[Appellant], wonende te [woonplaats] (België) (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 januari 2006, 05/760 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 17 april 2008
Namens appellant heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2008. Namens appellant is mr. Gulickx verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. van der Schuur. Ter zitting zijn door de gemachtigde van appellant nog aanvullende stukken overgelegd.
In hoger beroep is aangevallen het oordeel van de rechtbank dat appellant in het tijdvak van 1 januari 1987 tot en met 11 augustus 1991 niet verzekerd is geweest op grond van de AOW.
De rechtbank heeft terzake het volgende overwogen, waarbij voor verweerder de Svb en voor eiser appellant gelezen dient te worden.
“Verweerder heeft voormelde vraag ontkennend beantwoord. Daarbij heeft verweerder met name acht geslagen op het feit dat eiser blijkens zijn eigen opgave aan verweerder in juli 1988 naar België is verhuisd en dat eiser blijkens een door het Belgische verbindingsorgaan ingevuld E205-formulier in 1987 en 1988 in België was verzekerd. Verweerder heeft zich daarbij beroepen op het bepaalde in artikel 13, eerste en tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo). (…) Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het E205-formulier waar verweerder zich op beroept onjuist is. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder gehouden is de juistheid van dat formulier te aanvaarden en dat in hetgeen eiser heeft gesteld onvoldoende aanleiding bestond om het Belgische verbindingsorgaan te verzoeken de juistheid van dat formulier nader te onderzoeken.
Eiser heeft zich in verband met de stelling van verweerder dat eiser in juli 1988 naar België is verhuisd op het standpunt gesteld dat verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat eiser zelf het AOW-aanvraagformulier heeft ingevuld.
In het bijzonder heeft hij zich erop beroepen dat hij dit formulier niet heeft ondertekend en dat het formulier met een typemachine is ingevuld terwijl hij niet kan typen. De rechtbank verwerpt dit standpunt omdat uit de gedingstukken blijkt dat eiser en zijn echtgenote op 20 december 1988 aanvragen voor de vrijwillige AOW-verzekering hebben ingediend waarop is aangegeven dat eiser sedert 25 juli 1988 in België woonde. Deze formulieren, overigens ingevuld met dezelfde typemachine als gebruikt voor het AOW-aanvraagformulier, zijn wel door eiser en zijn echtgenote ondertekend.
Voorts blijkt uit de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Roosendaal en informatie van de belastingdienst dat eiser per 15 juli 1988 naar Duitsland zou zijn vertrokken. Eiser heeft de juistheid van deze registraties betwist, stellende dat zijn toenmalige vriendin destijds ten onrechte heeft verklaard dat hij naar Duitsland zou zijn vertrokken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voormelde gegevens heeft kunnen laten meewegen bij zijn stellingname dat eiser in juli 1988 uit Nederland is vertrokken nu eiser zijn betwisting van die gegevens niet, dan wel onvoldoende, met verifieerbare gegevens heeft onderbouwd.
Dat eiser bij de kamer van koophandel op een adres in Roosendaal ingeschreven heeft gestaan als beheerder van een nevenvestiging van zijn in België gevestigde bedrijf, zegt niets over de vraag of eiser in het tijdvak in geding daadwerkelijk in Nederland heeft gewoond. Bovendien blijkt uit een wijzigingsformulier van 12 juni 1989 dat eisers privé-adres met ingang van die datum is gewijzigd naar een adres in België. Ook zegt dit gegeven niets omtrent de vraag of eiser ten tijde van belang in Nederland loonbelastingplichtige arbeid heeft verricht.
Uit het door eiser overgelegde arrest van het Arbeidshof te Antwerpen blijkt dat de aanslagen voor de premies sociale verzekeringen over de jaren 1988 en 1989 die in die zaak aan de orde waren, zijn geadresseerd aan [naam geadresseerde], [straatnaam]. Dit levert geen bewijs op van eisers stelling dat hij ten tijde van belang in Nederland heeft gewoond of arbeid heeft verricht ter zake waarvan hij aan de loonbelasting was onderworpen. Overigens blijkt uit de eerste overweging op bladzijde 8 van het arrest dat het Hof heeft geconstateerd dat niet kan worden nagegaan op welk personeel de aanslagen betrekking hadden, met welke van de vestigingen (te Nederland of te België, toevoeging van de rechtbank) zij een arbeidsovereenkomst hadden en met welke loonbedragen rekening gehouden is gehouden. Dat de door het Gak geheven premie betrekking zou hebben op door eiser in Nederland verrichte arbeid staat, anders dan door eiser is gesteld, dan ook niet vast. Zelfs al zou het Gak destijds die mening zijn toegedaan geweest, dan nog kan daar geen doorslaggevend belang aan worden gehecht.
De door eiser overgelegde kennisgevingen van ambtshalve vermindering tot nihil van de premienaheffingsaanslagen over de jaren 1988 en 1989, gezonden aan een adres van eiser te Breda, vormen evenmin bewijs van zijn stelling dat hij ten tijde van belang in Nederland heeft gewoond of gewerkt. Uit deze kennisgevingen blijkt niet om welke reden de belastingdienst de eerder opgelegde aanslagen niet heeft gehandhaafd. Verder blijkt uit een uittreksel van het bevolkingsregister van de gemeente Breda van 18 september 1991 dat eiser op 26 augustus 1991 in Nederland, te Breda, is gaan wonen. Voorts bevindt zich in het dossier een telefoonrapport van 5 april 1989 waaruit blijkt dat de belastingdienst destijds heeft medegedeeld dat eiser in Duitsland woonde, zijn echtgenote in België en dat eiser na 1985 niet meer verzekerd was voor de volksverzekeringen.
Aan de schriftelijke verklaringen van de echtgenote en de zoon van eiser kan de rechtbank niet het door eiser gewenste gewicht toekennen. Reden daarvoor is allereerst dat de echtgenote in haar aanvraagformulier voor de vrijwillige AOW-verzekering uitdrukkelijk heeft opgegeven dat eiser sedert 25 juli 1988 in België woonde. Voorts ziet de rechtbank in de familiebetrekkingen tussen eiser, echtgenote en zoon reden voor twijfel aan de objectiviteit van de verklaringen.
De rechtbank is op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat niet is gebleken dat eiser in het tijdvak in geding in Nederland werkzaamheden heeft verricht, dat vaststaat dat eiser in juli 1988 naar België dan wel Duitsland is verhuisd, en dat hij, gelet op het hiervoor genoemde
E 205-formulier in België in de jaren 1987 en 1988 werkzaamheden in loondienst heeft verricht.
Nu eiser in de jaren 1987 en 1988 in België in loondienst heeft gewerkt en niet gebleken is dat eiser in datzelfde tijdvak in Nederland daadwerkelijk werkzaamheden heeft uitgeoefend, kan Nederland ingevolge het bepaalde in artikel 13, tweede lid, van de Vo niet worden aangemerkt als de bevoegde
Lid-Staat, ongeacht de vraag of eiser in dat tijdvak in Nederland heeft gewoond.
Voor zover het betreft de periode vanaf 1 januari 1989 moet worden geconstateerd dat eiser niet heeft aangetoond dat hij in Nederland heeft gewerkt. Uit de door het Belgische verbindingsorgaan verstrekte gegevens blijkt evenwel niet dat eiser toen in België werkzaamheden heeft verricht.
De rechtbank is echter van oordeel dat uit de beschikbare gegevens moet worden afgeleid dat eiser sedert 1 januari 1989 in België of Duitsland heeft gewoond. Dit betekent dat (een van) die Lid-Staten voor de in het geding zijnde jaren vanaf 1989 moeten worden aangemerkt als de bevoegde Lid-Staat ingevolge hetzij artikel 13, tweede lid, onder a of b, van de Vo in het geval dat eiser in België toch werkzaamheden heeft verricht, hetzij op grond van artikel 13, tweede lid, onder f, van de Vo in het geval dat eiser niet meer was onderworpen aan de wettelijke regeling van België of Duitsland, zonder dat hij werd onderworpen aan de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat. Die andere Lid-Staat kan in ieder geval niet Nederland zijn geweest, omdat eiser geen ingezetene was en evenmin is gebleken dat hij ter zake van hier ten lande verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen. Gelet op het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard.”
De Raad sluit zich geheel aan bij de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe argumenten of stukken in het geding gebracht die tot een ander oordeel dienen te leiden. De stukken die ter zitting nog in het geding zijn gebracht, werpen evenmin een nieuw licht op de zaak, nu deze niet zien op de periode in geding, danwel geen nieuwe informatie bevatten. Voor zover nog twijfel zou zijn blijven bestaan omtrent de vaststelling van de feiten dient deze voor rekening en risico van appellant te blijven, nu hij in de in geding zijnde periode opzettelijk onduidelijkheid heeft laten ontstaan en bestaan over zijn activiteiten en woonplaats.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2008.
(get.) M.M. van der Kade.