de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 29 januari 2007, 06/1883 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 11 april 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2008. Appellante was vertegenwoordigd door drs. P.M.S. Slagter. Betrokkene is in persoon verschenen.
Betrokkene lost al enige tijd zijn studieschuld bij appellante naar draagkracht af en valt onder de zogenoemde “continuantenregeling”. Dit houdt in dat appellante automatisch jaarlijks bij de Belastingdienst de inkomensgegevens van betrokkene over het peiljaar opvraagt. In november 2005 heeft betrokkene een brief van appellante ontvangen waarin stond dat de IB-Groep zijn inkomensgegevens over het peiljaar 2004 niet via de Belastingdienst kon achterhalen, met als bijlage een formulier draagkrachtmeting 2006, waarop de verzenddatum van 9 november 2005 stond voorgedrukt.
Bij besluit van 6 januari 2006 heeft appellante de aflossingstermijn over 2006 vastgesteld op € 567,58 per maand.
Betrokkene heeft op 7 april 2006 het door hem ingevulde formulier draagkrachtmeting 2006 ingeleverd bij het regiokantoor te Amsterdam.
Bij besluit van 6 mei 2006 heeft appellante de draagkracht van betrokkene voor 2006 berekend en vastgesteld dat hij vanaf 1 mei 2006 niets hoeft af te lossen.
Bij besluit van 8 juni 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft appellante het tegen de ingangsdatum van de nihilstelling van de aflossing ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 6 mei 2006 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, waarbij zij heeft bepaald dat appellante een nieuw besluit op het bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in de uitspraak bepaalde en onder veroordeling van appellante tot vergoeding van het griffierecht aan betrokkene. Hierbij heeft zij overwogen dat niet in geding is dat betrokkene eerst op 7 april 2006 op de daartoe aangewezen wijze een verzoek om draagkrachtmeting heeft ingediend en dat appellante gelet op het bepaalde in artikel 6.10, derde lid, van de Wet Studiefinanciering 2000 (WSF 2000) terecht de ingangsdatum heeft bepaald op 1 mei 2006.
Vervolgens overweegt zij dat appellante ten onrechte niet is ingegaan op de grief van betrokkene dat hij niet is gewezen op het beleid van appellante inzake onvolledige aanvragen tot draagkrachtvaststelling met terugwerkende kracht. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 10 december 2004 (LJN AR7640) oordeelt de rechtbank dat voor betrokkene niet kenbaar kon zijn dat appellante een dergelijk beleid hanteert. De rechtbank heeft vervolgens het bestreden besluit vernietigd wegens dit motiverings-gebrek.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit heeft vernietigd, aangezien de door de rechtbank aangehaalde jurisprudentie van de Raad in het onderhavige geval niet van toepassing is. In het onderhavige geval van een verzoek om draagkrachtmeting heeft appellante geen besluit genomen op grond van beleid doch uitsluitend op grond van het bepaalde in artikel 6:10 van de WSF 2000 in samenhang met het bepaalde in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellante kan zich dan ook niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat voor betrokkene niet kenbaar kon zijn dat hij door middel van het indienen van een onvolledige aanvraag de ingangdatum kon markeren.
Naar het oordeel van de Raad slaagt het hoger beroep.
Hiertoe overweegt hij het volgende.
Terecht heeft appellante aangevoerd dat de uitspraak van de Raad van 10 december 2004 (LJN AR7640) niet ziet op de onderhavige situatie. In de aangehaalde zaak ging het om een aanvraag om studiefinanciering met terugwerkende kracht, waarbij aan de betrokken studerende een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht was verleend. Ten tijde van de gevraagde ingangsdatum van studiefinanciering was de verblijfsvergunning nog niet afgegeven, achteraf blijkt deze per die datum wel werking te hebben. De Raad heeft de toepassing van het in dit kader gevoerde beleid van appellante inzake onvolledige aanvragen bij zijn uitspraak van 10 december 2004 ten opzichte van de betrokken studerende niet geaccepteerd, aangezien hij in dat geval van oordeel was dat dit beleid de betrokken studerende niet kenbaar kon zijn.
In de zaak van betrokkene gaat het om een verzoek om draagkrachtmeting. In dit geval is de Raad van oordeel, zoals hij eerder heeft overwogen bij zijn uitspraak van 30 maart 2007 (LJN BA2623) dat betrokkene zelf zorg moet dragen voor een tijdige indiening van het verzoek, indien hem duidelijk is geworden dat appellante in het kader van de “continuantenregeling” de bedoelde inkomensgegevens niet heeft verkregen. Nu betrokkene eerst op 7 april 2006 een verzoek om draagkrachtmeting heeft ingediend, heeft appellante terecht het naar draagkracht berekende aflossingbedrag van in casu nihil, doen ingaan per 1 mei 2006, gelet op het bepaalde in artikel 6:10, derde lid, van de WSF 2000. De Raad is van oordeel dat geen sprake is van dermate bijzondere omstandigheden dat toepassing van de hardheidsclausule neergelegd in artikel 11.5 van de WSF 2000 aangewezen is.
Wat betreft de stelling van betrokkene dat hem door een medewerker van appellante is verteld dat hij moest wachten met het indienen van een verzoek tot draagkrachtmeting totdat hij de vereiste inkomensgegevens over 2004 in zijn bezit had, is de Raad van oordeel dat hiervan uit het dossier niet is gebleken.
Gelet op het bovenstaande is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden vernietigd en het beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 april 2008.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.