[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 april 2007, 06/3808 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 maart 2008.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2008. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij besluit van 31 maart 2006 heeft het Uwv appellant verzocht een bedrag van € 12.147,73, zijnde het restant van een bij besluit van 26 juli 1990 teruggevorderd bedrag van ƒ 36.341,20, in één keer terug te betalen, omdat hij de afgesproken betalingsregeling niet is nagekomen. Bij beslissing op bezwaar van 9 augustus 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv zijn besluit van 31 maart 2006 herroepen, de aflossingscapaciteit van appellant vastgesteld op € 756,98 en het maandelijks door hem ter aflossing van genoemde schuld te betalen bedrag bepaald op € 326,32.
3. De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank achtte niet aannemelijk geworden dat het Uwv de aflossingscapaciteit en het hiermee samenhangende invorderingsbedrag van € 326,32 per maand op een onjuiste wijze heeft vastgesteld.
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv bij de vaststelling van zijn aflossingscapaciteit en het door hem per maand te betalen aflossingsbedrag ten onrechte het inkomen van zijn echtgenote mede in aanmerking heeft genomen en ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn verplichtingen uit hoofde van een doorlopend krediet bij de Rabobank, een schuld bij VISA en een kortlopende schuld bij Scala.
Appellant heeft verder nog aangevoerd dat hem jaren geleden al is toegezegd dat de schuld hem zou worden kwijtgescholden en dat deze zaak nu al bijna 20 jaar loopt.
5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
5.1. Artikel 36a, eerste lid, van de WW bepaalt dat een besluit tot terugvordering een executoriale titel oplevert in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv). Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat artikel 27g van die wet van overeenkomstige toepassing is. Artikel 27g, achtste lid, van de WW bepaalt dat de tenuitvoerlegging van een besluit met toepassing van dat artikel zodanig geschiedt dat de werknemer blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e Rv.
In het geval van appellant, die gehuwd is, bedraagt de beslagvrije voet op grond van artikel 475d, eerste lid, Rv 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm.
Dit bedrag wordt ingevolge het derde lid van artikel 475d Rv, voor zover hier van belang, voor ten hoogste de helft verminderd met het eigen, niet onder beslag liggende periodieke inkomen van de echtgenoot.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het Uwv bij het vaststellen van de beslagvrije voet van appellant terecht de inkomsten van diens echtgenote mede in aanmerking heeft genomen.
5.2. Artikel 36b van de WW bepaalt dat het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming (Tica) regels stelt met betrekking tot de terugvordering en de tenuitvoerlegging van besluiten tot terugvordering als bedoeld in de artikelen 36 en 36a van die wet. Het Tica heeft aan deze bepaling uitvoering gegeven met het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering van 6 juni 1996, Stcrt. 141, zoals deze is gewijzigd bij Regeling van 23 juni 2006, Stcrt. 125. In het Besluit Tica zijn bepalingen opgenomen ter zake van de vaststelling van de termijnen waarbinnen moet worden betaald en het maandelijkse aflossingsbedrag.
In artikel 7, eerste lid, van het Besluit Tica is bepaald dat, indien de schuldenaar een betalingsregeling heeft getroffen met één of meer derden die beschikken over een executoriale titel, het UWV rekening kan houden met deze betalingsregelingen bij de vaststelling van de termijn of termijnen waarbinnen wordt verrekend of betaald. Het UWV is bevoegd om een schuldeiser, met wie de schuldenaar, tenminste één jaar voor de beslissing tot terugvordering is afgegeven, een betalingsregeling is overeengekomen, gelijk te stellen met een schuldeiser die in het bezit is van een executoriale titel.
5.3. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv in overeenstemming met deze bepalingen het maandelijkse aflossingsbedrag vastgesteld op basis van de aflossingscapaciteit van appellant, verminderd met verplichte aflossingen aan een aantal andere schuldeisers. Anders dan appellant meent, is daarin ook begrepen de aflossing van de schuld aan VISA. Uit de door het Uwv overgelegde berekening van de aflossingscapaciteit van appellant blijkt namelijk dat in het in mindering gebrachte bedrag van € 480,-- aan aflossing aan andere schuldeisers een bedrag van € 210,-- is begrepen dat een openstaand saldo bij VISA betreft. De stelling van appellant dat het Uwv ten onrechte zijn maandelijkse verplichtingen uit hoofde van het doorlopend krediet bij de Rabobank niet in mindering heeft gebracht op zijn aflossingscapaciteit slaagt niet. De Raad overweegt hierbij, dat de te betalen rente en aflossing op een doorlopend krediet blijkens de rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 22 maart 2006, LJN AV9374 en USZ 2006, 161) geen betalingsregeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het Besluit Tica is, waarmee bij de vaststelling van het aflossingsbedrag rekening moet worden gehouden.
Ten slotte is de Raad van oordeel dat het Uwv eveneens in overeenstemming met artikel 7, eerste lid, van het Besluit Tica bij het vaststellen van het maandelijkse aflossingsbedrag geen rekening heeft gehouden met de in maart 2006 ontstane huurschuld aan Scala van € 140,50.
5.4. De overige stellingen van appellant laat de Raad buiten bespreking, nu die stellingen niet de wijze van vaststelling van het maandelijkse aflossingsbedrag betreffen.
5.5. Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep van appellant niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.