[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 januari 2007, 06/2031 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 april 2008.
Namens appellant heeft mr. J.C.M. Vogelpoel, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.W. Menkveld, kantoorgenoot van mr. Vogelpoel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Florijn, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is met ingang van 15 februari 2004 als schoonmaker in dienst getreden van Schoonmaakbedrijf [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Met ingang van 15 augustus 2004 was hij daar werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Van 25 april 2005 tot en met 14 mei 2005 is appellant op vakantie geweest. De werkgever heeft appellant bij brief, gedateerd 12 mei 2005, met ingang van 25 april 2005 op staande voet ontslagen. Daarbij is als reden opgegeven dat appellant zonder medeweten van het bedrijf vanaf 25 april 2005 niet op de werkplek is verschenen. Appellant heeft geprotesteerd tegen het ontslag.
2.2. Op 13 juli 2005 heeft de werkgever de kantonrechter verzocht de arbeidsovereen-komst met appellant voor zover nodig te ontbinden. Nadat appellant verweer had gevoerd, onder meer inhoudend dat hij op 20 april 2005 van [naam broer], broer van de directeur [naam directeur], mondeling toestemming had gekregen om met ingang van 25 april 2005 voor een periode van drie weken op vakantie te gaan, en na partijen te hebben gehoord, heeft de kantonrechter bij beschikking van 18 augustus 2005 de arbeidsovereenkomst, voor zover deze nog mocht blijken te bestaan, met ingang van 19 augustus 2005 ontbonden op grond van een aan appellant te wijten verstoorde arbeidsverhouding. Blijkens zijn beschikking achtte de kantonrechter op grond van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling door partijen was verklaard voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant op 25 april 2005 zonder enig bericht niet op het werk is verschenen en dat de werkgever, nadat hij veel moeite had gedaan om er achter te komen waar appellant was, pas na enige weken duidelijk werd dat appellant op vakantie was. Voorts is naar het oordeel van de kantonrechter ter zitting duidelijk geworden dat appellant al eerder herhaalde malen zonder bericht niet op het werk verscheen.
2.3. De werkgever heeft ingevolge een later met appellant overeengekomen schikking het loon over de periode van 25 april 2005 tot 19 augustus 2005, vermeerderd met 8% vakantietoeslag, alsnog aan appellant betaald.
2.4. Appellant heeft een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 15 december 2005, dat is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 24 april 2006 (hierna: het bestreden besluit), heeft het Uwv deze uitkering bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd met ingang van 19 augustus 2005. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen, dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Het Uwv heeft dit afgeleid uit de feiten, zoals die door de kantonrechter in zijn beschikking van 18 augustus 2005 zijn vastgesteld.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was met het Uwv van oordeel dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de feiten anders zouden zijn dan door de kantonrechter vastgesteld, in die zin dat het verzuim per 25 april 2005 wel berustte op toestemming van de werkgever of diens broer. Naar het oordeel van de rechtbank mocht dan ook worden uitgegaan van de feiten zoals die door de kantonrechter zijn vastgesteld.
4. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat [naam broer] hem mondeling toestemming heeft gegeven om met ingang van 25 april 2005 voor een periode van drie weken op vakantie te gaan. Appellant meent dat het feit dat hij de avond vóór 25 april 2005 door de werkgever niet, zoals te doen gebruikelijk, telefonisch is geïnformeerd over de werkplek waar hij zich de volgende dag moest melden en uit het feit dat de werkgever hem tijdens zijn vakantie niet op zijn mobiele telefoon heeft benaderd met de vraag waarom hij niet op het werk was verschenen, erop wijst dat de werkgever wist dat hij op vakantie was. Appellant heeft het vermoeden uitgesproken dat de ontslagbrief van 12 mei 2005, die per aangetekende post zou zijn verzonden maar door hem niet is ontvangen, achteraf is opgesteld door de werkgever, maar niet is verzonden. Hierbij heeft appellant gewezen op het ontbreken van een bewijs van aangetekende verzending. Naar de mening van appellant had het Uwv de door de kantonrechter vastgestelde feiten niet mogen overnemen, maar had hij zelf een onderzoek naar de feiten moeten doen.
5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
5.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer dient te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert indien de werknemer een verplichting, hem op grond van onder meer artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
5.2. Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet het Uwv bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. De Raad wijst er op dat de sedert 1 augustus 1996 geldende wetgeving, die het opleggen van een maatregel bij schending door de werknemer van een verplichting van artikel 24 van de WW in beginsel verplicht stelt, alsook de verstrekkende gevolgen van het opleggen van een maatregel als hier aan de orde, te meer noopt tot een deugdelijk en zorgvuldig onderzoek ter vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 24 mei 2006, LJN AX8866 en USZ 2006, 227. In die uitspraak heeft de Raad ook overwogen dat het Uwv slechts dan bij toetsing van het al dan niet verwijtbare karakter van de werkloosheid de door de kantonrechter vastgestelde feiten kan overnemen en een eigen onderzoek achterwege kan laten, als alle in het kader van die toetsing benodigde feiten uit de in de procedure bij de kantonrechter gewisselde stukken genoegzaam blijken. Dit veronderstelt, zo heeft de Raad in zijn uitspraak van 23 augustus 2006, LJN AY7045 en RSV 2006/347 overwogen, dat het Uwv de beschikking heeft gehad over alle bij de kantonrechter gewisselde stukken waaruit die feiten naar voren zijn gekomen.
5.3. Uit de stukken blijkt dat het Uwv de beschikking heeft gehad over alle in de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter gewisselde stukken en over een later overgelegde verklaring van [naam broer], gedateerd 12 november 2005, waarin deze ontkent appellant toestemming te hebben gegeven voor zijn vakantie. De Raad is echter, anders dan het Uwv en de rechtbank, van oordeel dat niet alle in het kader van de toetsing van het al dan niet verwijtbare karakter van appellants werkloosheid benodigde feiten uit deze stukken genoegzaam blijken. Hierbij wijst de Raad erop dat zich onder de stukken geen gegevens bevinden die wijzen op eerdere ongeoorloofde afwezigheid van appellant, terwijl tegenover de in 2.1 genoemde ontslagbrief van de werkgever, gedateerd 12 mei 2005, en de verklaring van [naam broer] van 12 november 2005 een gemotiveerd, niet bij voorbaat ongeloofwaardig te achten standpunt van appellant staat, dat vragen oproept over de feitelijke gang van zaken rond de vakantie van appellant in april 2005 en over de handelwijze van de werkgever. Onder deze omstandigheden had het uit het oogpunt van de vereiste zorgvuldigheid van de besluitvorming op de weg van het Uwv gelegen om nader onderzoek te doen naar de relevante feiten. Het Uwv had in dat kader in ieder geval de werkgever moeten confronteren met de visie van appellant en diens reactie daarop moeten vragen. Nu het Uwv dit heeft nagelaten moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en daarom wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
5.4. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand gelaten. Om die reden moet ook de aangevallen uitspraak worden vernietigd.
6. De Raad ziet aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 966,-- in beroep en op € 966,-- in hoger beroep, totaal derhalve op € 1.932,-- aan kosten van verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar neemt;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.932,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 143,-- (€ 38,-- + € 105,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 april 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.