ECLI:NL:CRVB:2008:BD0060

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-953 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering door eigen toedoen geen passende arbeid behouden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn beroep tegen de weigering van een WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant had een aanvraag om een WW-uitkering ingediend, maar het Uwv weigerde deze op basis van het argument dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid had behouden. De rechtbank oordeelde dat appellant niet had ingegaan op een reëel aanbod van zijn werkgever om zijn dienstverband te verlengen, wat leidde tot zijn werkloosheid.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 26 maart 2008 behandeld. Tijdens de zitting is appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. G.J.A. van Dijk, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. A.J.G. Lindeman. De Raad heeft vastgesteld dat er in oktober 2005 gesprekken hebben plaatsgevonden tussen appellant en zijn werkgever over de verlenging van het dienstverband, maar dat er onduidelijkheid bestond over de voorwaarden, zoals het salaris en de werktijden.

De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geconcludeerd dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid had behouden. De Raad benadrukte dat voor de toepassing van de relevante wetgeving niet vereist is dat er een concreet aanbod tot verlenging van het dienstverband is gedaan. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Het Uwv werd opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de overwegingen van de Raad. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,-- bedroegen.

Uitspraak

07/953 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 januari 2007, 06/2481 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 maart 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. G.J.A. van Dijk, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2008. Appellant is, daartoe door de Raad opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant was op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 1 december 2004 tot en met 30 november 2005 voor 30 uur per week als pompbediende werkzaam bij [naam werkgever] (hierna: werkgever). Bij brief van
3 november 2005 heeft de werkgever aan appellant medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst per direct wordt ontbonden, in verband met herhaaldelijke gesprekken over zijn werkinstelling, zijn eigen initiatief en een aanhoudende klachtenstroom van klanten. Na schriftelijk protest door appellant heeft de werkgever het ontslag op staande voet niet gehandhaafd en is de arbeidsovereenkomst tot en met 30 november 2005 in stand gebleven, waarna deze van rechtswege is geëindigd.
2.2. Appellant heeft bij het Uwv een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 2 december 2005 heeft het Uwv de aanvraag om uitkering per 1 december 2005 blijvend geheel geweigerd, welk besluit is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 1 mei 2006 (het bestreden besluit). Volgens het Uwv heeft de werkgever in oktober 2005 aan appellant een verlenging van zijn dienstverband aangeboden en is daarbij gesproken over de invulling van het contract, waaronder het werken op zaterdag. Nu appellant niet is ingegaan op het reële aanbod van zijn werkgever heeft hij het risico van werkloosheid genomen. Naar de mening van het Uwv is geen sprake van verminderde verwijtbaarheid.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank volgt het Uwv in zijn standpunt dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Redengevend hiervoor achtte de rechtbank dat in oktober 2005 een gesprek tussen appellant en zijn voormalige werkgever heeft plaatsgevonden over een verlenging van de arbeidsovereenkomst. Uit de stukken bleek volgens de rechtbank dat bij de voormalige werkgever de intentie aanwezig was om de arbeidsovereenkomst te verlengen, maar dat partijen nog nadere afspraken moesten maken over de voorwaarden waaronder de verlenging gestalte zou krijgen. De rechtbank heeft uit de stukken afgeleid dat de opstelling van appellant met betrekking tot de salariëring voor de zaterdagen voor de voormalige werkgever aanleiding is geweest om niet tot verlenging over te gaan en dat door de houding van appellant nader overleg over de verlenging is afgeketst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden en is hij de op hem rustende verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW niet nagekomen.
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Hij heeft daartoe aangevoerd dat van een concreet aanbod van de werkgever geen sprake was omdat nog onduidelijkheid bestond over het te verdienen salaris en het recht op vakantiedagen. Voorts heeft de werkgever niet voldaan aan het verzoek van appellant om het aanbod op papier te zetten. Appellant stelt in eerdere gesprekken te hebben aangegeven tegen werken op zaterdag geen bezwaar te hebben, zodat zijn reactie op het voorstel van de werkgever om ook op zaterdag te gaan werken geen aanleiding kan zijn geweest om niet tot contractverlenging over te gaan.
5.1. Aan de Raad ligt de vraag voor of hij de rechtbank volgt in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend en hij overweegt daartoe als volgt.
5.2. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 20 oktober 2004, LJN: AR4703 is voor de toepassing van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW niet vereist dat door de werkgever een concreet aanbod tot verlenging van het dienstverband is gedaan. Voor de beantwoording van de vraag of appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden is van groot belang dat duidelijkheid bestaat ten aanzien van de feiten en argumenten die voor de werkgever aanleiding waren tot de beslissing om het dienstverband met appellant niet te verlengen.
5.3. Uit de gedingstukken blijkt dat bij de werkgever de intentie bestond om het dienstverband met appellant te verlengen en dat hierover in oktober 2005 een gesprek tussen de werkgever en appellant heeft plaatsgevonden. Daarbij is onder meer gesproken over een uitbreiding van het dienstverband in die zin dat appellant ook op twee zaterdagen per maand zou dienen te werken. Over de verdere inhoud van dat gesprek hebben de werkgever en appellant echter uiteenlopende lezingen gegeven. Volgens consistente verklaringen van appellant, welke hij ter zitting van de Raad nogmaals heeft bevestigd, had hij al jarenlang als pompbediende op zaterdagen gewerkt en zou hij daartoe ook nu bereid zijn. Met betrekking tot de hoogte van het salaris dat hij na de uitbreiding van het dienstverband zou gaan verdienen bestond voor appellant tijdens het gesprek met zijn werkgever evenwel nog geen duidelijkheid. Appellant heeft daarom zijn werkgever verzocht hem schriftelijk een voorstel voor te leggen. De werkgever heeft aan dat verzoek evenwel niet voldaan, maar te kennen gegeven het dienstverband met appellant niet meer te willen verlengen. De onder 2.1. vermelde redenen die de werkgever in zijn brief van 3 november 2005 heeft genoemd voor het niet verlengen van het dienstverband met appellant vinden geen steun in de gedingstukken. In de verklaringen van de werkgever ten overstaan van het Uwv vindt de Raad veeleer een bevestiging voor het standpunt van appellant dat het gesprek over het salaris de reden was om het dienstverband niet te verlengen.
Naar het oordeel van de Raad bieden de over dat gesprek beschikbare gegevens onvoldoende grond voor de conclusie dat appellant zich daarbij zodanig onredelijk heeft opgesteld dat hij redelijkerwijs kon verwachten dat de werkgever om die reden van verlenging van dat contract zou afzien. De wens van appellant om een op schrift gesteld salarisvoorstel te krijgen, nu de werkgever het contract wenste uit te breiden naar 35 uur per week, kan op zichzelf niet als onredelijk worden beschouwd. Gezien het voorgaande is er onvoldoende grond voor de conclusie dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
5.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. De Raad zal met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Het Uwv zal met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellant. Daarbij zal het Uwv tevens dienen te beslissen of appellant aanspraak heeft op vergoeding van kosten voor verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase.
6. De Raad ziet aanleiding om het Uwv, met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 322,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, in totaal derhalve € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op om met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 142,-- (€ 37,-- en € 105,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.D.F. de Moor.
RH