ECLI:NL:CRVB:2008:BD0058

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2952 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kortingsmaatregel op WW-uitkering wegens niet tijdige melding van vakantie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had de WW-uitkering van appellant met 5% gekort voor een periode van 31 dagen, omdat appellant zijn vakantie niet tijdig had gemeld. Appellant had op zijn werkbriefjes aangegeven dat hij vakantie genoot, maar had niet de einddatum van zijn vakantie doorgegeven. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen. De Raad stelt vast dat appellant op verschillende momenten zijn vakantie heeft doorgegeven, maar niet op de juiste wijze, waardoor het Uwv gerechtigd was om de korting op de uitkering toe te passen. Appellant betwist dat hij zich niet aan de voorschriften heeft gehouden en stelt dat hij in overeenstemming met de informatie van het Uwv heeft gehandeld. De Raad oordeelt echter dat de informatie die appellant heeft ontvangen niet voldoende was om te concluderen dat hij aan zijn verplichtingen voldeed. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van de maatregel af te zien. De uitspraak is gedaan op 26 maart 2008.

Uitspraak

07/2952 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant]
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 april 2007, kenmerk 06/3285 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 maart 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft A. Peters, werkzaam bij het Buro voor Sociaal-Juridische Dienstverlening te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2008. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Bij besluit van 11 augustus 2005 is aan appellant met ingang van 31 mei 2005 een WW-uitkering toegekend. Op het werkbriefje WW (hierna: werkbriefje) over de periode van 12 december 2005 tot en met 8 januari 2006 heeft appellant vermeld dat hij vanaf 26 december 2005 vakantie heeft genoten. Desgevraagd heeft appellant het Uwv op 26 januari 2006 meegedeeld dat deze vakantie liep tot en met 13 januari 2006. Op de werkbriefjes over de perioden van 9 januari 2006 tot en met 5 februari 2006, van 6 februari 2006 tot en met 5 maart 2006 en van 6 maart 2006 tot en met 2 april 2006 heeft appellant vermeld dat hij ook gedurende deze perioden vakantie heeft genoten. Op 5 april 2006 heeft appellant op een formulier aanvullende gegevens vermeld dat zijn vakantie op 2 april 2006 is geëindigd.
2.2. Bij besluit van 20 april 2006 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 6 maart 2006 gedurende 31 dagen met 5% gekort, op de grond dat appellant zijn vakantie niet tijdig heeft gemeld. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 15 augustus 2006 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv heeft appellant de voorgenomen duur van zijn vakantie niet uiterlijk op het werkbriefje waarin de eerste vakantiedag viel doorgegeven en heeft hij evenmin mededeling gedaan van de overschrijding van de voorgenomen duur van de vakantie. Daarmee heeft appellant volgens het Uwv niet voldaan aan zijn verplichting om zo spoedig mogelijk voor de aanvang van de vakantie - en uiterlijk op het werkbriefje waarin de eerste vakantiedag valt - daarvan mededeling te doen en terstond mededeling te doen van de overschrijding van de voorgenomen vakantieduur.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant zich niet gehouden heeft aan de voorschriften in verband met het genieten van vakantie tijdens de duur van de uitkering.
4. In hoger beroep betwist appellant dat hij zich niet aan deze voorschriften heeft gehouden. Hij stelt daartoe dat hij zijn vakantie steeds, in overeenstemming met de door het Uwv in brochures en op de website verstrekte informatie, op zijn werkbriefjes heeft vermeld. Voorts stelt appellant dat het Maatregelenbesluit Uwv niet de plaats is om de verplichtingen in verband met vakantie in het leven te roepen en dat het Maatregelenbesluit Uwv in zoverre onverbindend is. Subsidiair stelt appellant dat, voor zover hij de voornoemde verplichtingen wel zou hebben geschonden, hem daarvan geen of slechts een verminderd verwijt kan worden gemaakt en dat er dringende redenen zijn om van het opleggen van een maatregel af te zien. Volgens appellant heeft het verzuim onnodig lang geduurd doordat het Uwv hem er niet op gewezen heeft dat hij onvolledige opgave van zijn vakantie deed. Appellant stelt tot slot dat de maatregel ten onrechte over 31 dagen is opgelegd, nu zijn vakantie niet op 6 april, maar op 2 april 2006 eindigde.
5. Ter beoordeling staat de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
5.1. Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder j, van de WW is een werknemer verplicht de voorschriften op te volgen die het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen stelt in verband met het genieten van vakantie tijdens de duur van de uitkering. Deze voorschriften zijn - ter uitvoering van artikel 101, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW - opgenomen in artikel 6 van het Uitkeringsreglement WW 2002. Daarin is bepaald dat een werknemer, die voornemens is tijdens de duur van de uitkering met vakantie te gaan, aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zo spoedig mogelijk voor de aanvang van die vakantie mededeling doet van de voorgenomen duur van de vakantie en van de periode waarin deze zal plaatsvinden en dat de werknemer terstond mededeling doet van overschrijding van de voorgenomen duur van de vakantie.
5.2. De Raad is met de rechtbank en het Uwv van oordeel dat appellant de voornoemde voorschriften niet heeft opgevolgd. Appellant heeft op zijn werkbriefjes wel vermeld dat hij vakantie genoot, maar heeft daarbij niet meegedeeld op welke datum zijn vakantie zou eindigen. Daarmee is hij in gebreke gebleven de duur van zijn vakantie door te geven. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant aan het niet direct optreden van het Uwv tegen de overtreding van de voorschriften niet de gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat hij aan zijn verplichtingen voldeed. Evenmin kan een dergelijke verwachting ontleend worden aan de door het Uwv in brochures en op de website vermelde algemene informatie dat een vakantie zo snel mogelijk, vooraf of op het werkbriefje over de periode waarin de vakantie valt, moet worden doorgegeven en dat ook wijzigingen in de vakantieperiode moeten worden doorgegeven. Anders dan appellant kennelijk meent kan uit deze informatie niet de conclusie worden getrokken dat appellant de einddatum van zijn vakantie in het midden mocht laten. Daarbij merkt de Raad nog op dat appellant uit het bij de aanvraag verstrekte werkbriefje WW deel B - waarnaar in het werkbriefje wordt verwezen - en uit de door het Uwv gevraagde informatie naar aanleiding van het werkbriefje over de periode van 12 december 2005 tot en met 8 januari 2006 heeft moeten begrijpen dat hij de einddatum van zijn vakantie wel diende door te geven.
5.3. Het voorgaande brengt mee dat het Uwv op grond van artikel 27, derde lid, van de WW, in samenhang met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit Uwv in beginsel gehouden was de WW-uitkering met 5% te korten over de te late termijn. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om met toepassing van artikel 27, vierde lid, van de WW van het opleggen van een maatregel af te zien dan wel om de maatregel met toepassing van artikel 3, tweede lid, van het Maatregelenbesluit Uwv op 2% in plaats van 5% te stellen. Evenmin is de Raad gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 27, zesde lid, van de WW. De Raad overweegt in dit verband voorts dat appellant, mede gelet op het onder 5.1. opgenomen wettelijk kader, niet kan worden gevolgd in zijn betoog dat het Maatregelenbesluit Uwv verplichtingen in het leven heeft geroepen en om die reden gedeeltelijk onverbindend is.
5.4. Nu appellant het Uwv pas op het formulier aanvullende gegevens, door het Uwv ontvangen op 6 april 2006, uitsluitsel heeft gegeven over de datum waarop zijn vakantie eindigde, heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad terecht de maatregel opgelegd over de periode van 6 maart 2006 tot 6 april 2006 en derhalve gedurende 31 dagen.
6. Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2008.
(get.) N.J. Vulpen-Grootjans.
(get.) M.D.F. de Moor.