ECLI:NL:CRVB:2008:BD0049

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2310 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en verstoorde arbeidsrelatie door agressieve en racistische uitlatingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WW-uitkering blijvend geheel te weigeren. De weigering was gebaseerd op de stelling dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden door een verstoorde arbeidsrelatie, die volgens het Uwv was ontstaan door agressieve en racistische uitlatingen van appellante jegens een collega. De rechtbank Almelo had eerder de beslissing van het Uwv bevestigd, waarop appellante in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 13 februari 2008 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar standpunt toegelicht. Zij betwistte de beschuldigingen van het Uwv en stelde dat zij wel degelijk had meegewerkt aan een oplossing van het conflict. Appellante voerde aan dat haar uitlatingen verkeerd waren geïnterpreteerd en dat zij nooit eerder een waarschuwing had ontvangen voor dergelijk gedrag. Het Uwv daarentegen stelde dat appellante zich niet constructief had opgesteld in de gesprekken met de werkgever en de bedrijfsarts, wat de oplossing van het conflict bemoeilijkte.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad benadrukte dat het gedrag van appellante, inclusief haar uitlatingen en houding tijdens de gesprekken, een belangrijke rol speelde in de beëindiging van haar dienstverband. De Raad concludeerde dat appellante had moeten begrijpen dat haar gedrag ernstige gevolgen kon hebben voor haar werkrelatie en dat er geen redenen waren om van het opleggen van een maatregel af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen proceskosten aan de zijde van appellante toegewezen.

Uitspraak

07/2310 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 12 maart 2007, kenmerk 06/720 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 maart 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. C.C.M. Peper, advocaat te Almelo. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Bij besluit van 22 december 2005 heeft het Uwv de door appellante aangevraagde WW-uitkering met ingang van 15 september 2005 blijvend geheel geweigerd op de grond dat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens het Uwv is een verstoorde arbeidsrelatie ontstaan doordat appellante zich jegens een collega agressief en racistisch heeft uitgelaten en zij zich in de daarop volgende gesprekken met de werkgever en de bedrijfsarts wederom agressief en niet meewerkend heeft opgesteld waardoor het niet mogelijk was om tot een oplossing te komen. Het Uwv heeft het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar bij het bestreden besluit van 4 mei 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat appellante vooral wordt verweten dat zij, na het incident met haar collega, niet heeft meegewerkt aan een oplossing van het conflict. Volgens het Uwv bestaat er geen aanleiding de werkloosheid op medische gronden niet verwijtbaar te achten.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden geconcludeerd dat appellante redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat haar gedrag de beëindiging van het dienstverband tot gevolg zou kunnen hebben. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat appellante zich tijdens diverse gesprekken op racistische en anderszins negatieve wijze heeft uitgelaten over de collega met wie zij een conflict heeft gehad, dat appellante in de gesprekken die zijn gevolgd over de mogelijkheden haar werk te hervatten een agressieve en onredelijke houding heeft aangenomen, dat zij alle voorstellen van de werkgever van de hand heeft gewezen en dat zij bij twee gelegenheden het gesprek voortijdig heeft beëindigd door boos weg te lopen.
De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat appellante door haar opstelling een oplossing van het conflict onmogelijk heeft gemaakt en dat dit haar kan worden verweten. Van een verminderde verwijtbaarheid is volgens de rechtbank geen sprake.
4. In hoger beroep bestrijdt appellante dat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Subsidiair is zij van mening dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Appellante stelt dat zij wel degelijk heeft meegewerkt aan een oplossing van het conflict en wijst er daarbij op dat zij na het incident met haar collega het initiatief voor een gesprek heeft genomen en dat zij daarna op elke uitnodiging voor een gesprek is ingegaan. Appellante betwist dat zij racistisch is en meent dat de werkgever haar uitlatingen onnodig zwaar heeft opgenomen. Volgens appellante werd het haar te veel toen de werkgever haar in het conflict met haar collega ten onrechte als schuldige aanwees en toen de bedrijfsarts haar zonder onderzoek arbeidsgeschikt verklaarde. Appellante wijst er op dat zij altijd goed heeft gefunctioneerd, dat zij nimmer een schriftelijke waarschuwing van haar werkgever heeft ontvangen vanwege racistische uitlatingen en dat het ontslag op staande voet is omgezet in een beëindiging met wederzijds goedvinden onder toekenning van een bedrag van € 8.150,-- aan haar ten laste van de werkgever. Ten slotte stelt appellante nog dat er dringende redenen zijn om van het opleggen van een maatregel af te zien.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Naar aanleiding van hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd voegt de Raad daaraan het volgende toe.
5.2. De omstandigheid dat de werkgever het ontslag op staande voet heeft teruggedraaid en dat de arbeidsovereenkomst vervolgens met wederzijds goedvinden is beëindigd, staat er - evenals het mogelijk goede functioneren van appellante in het verleden - niet aan in de weg dat appellante, gelet op de relevante feiten en omstandigheden, verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. De Raad merkt daarbij op dat appellante niet wordt verweten dat zij zich aan de gesprekken met de werkgever en de bedrijfsarts heeft onttrokken, maar dat haar opstelling in die gesprekken een oplossing van het conflict onmogelijk heeft gemaakt. Naar het oordeel van de Raad had appellante ook zonder schriftelijke waarschuwing moeten begrijpen dat zij zich de tijdens deze gesprekken gedane uitlatingen over haar collega niet kon permitteren en dat dit samen met haar onbehoorlijke gedrag jegens de werkgever en de bedrijfsarts de beëindiging van haar dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De gedingstukken, waaronder de medische gegevens, leiden de Raad niet tot de conclusie dat appellante haar gedrag niet of niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.3. In hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan van het opleggen van een maatregel zou kunnen worden afgezien.
6. Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.D.F. de Moor.
RH