[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 januari 2006, nr. 05/1531 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 7 april 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Door en namens appellante zijn de gronden van het beroep aangevuld onder inzending van nadere stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2008. Appellante is in persoon verschenen bijgestaan door J.R.S. Spauwen en [B.] als gemachtigden. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.
In de aangevallen uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en de Svb als verweerder, heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“1. Eiseres en haar echtgenoot [naam echtgenoot] ontvingen een uitkering voor gehuwden ingevolge de AOW. Sinds 21 februari 2003 verblijft [naam echtgenoot] definitief in een verpleeghuis, welk verblijf een definitief karakter heeft. Eiseres heeft de voorheen gezamenlijke huishouding zelfstandig voortgezet.
Op 15 maart 2005 heeft eiseres een aanvraag ingediend om haar AOW-uitkering per 21 februari 2003 te herzien. Daarop heeft verweerder bij besluit van 23 maart 2005 de AOW-uitkering van eiseres per maart 2004 herzien naar de norm alleenstaande.
2. Bij besluit van 26 april 2005 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 23 maart 2005 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van 26 april 2005. Hangende dit beroep is eiseres op 6 juli 2005 alsnog door verweerder gehoord op haar bezwaar. Tijdens die hoorzitting heeft eiseres (onder meer) stukken met gegevens over haar gezondheidstoestand overgelegd en gesteld dat zij gelet daarop niet in staat is geweest om de herzieningsaanvraag eerder dan op 15 maart 2005
in te dienen.
3. Bij een nieuw besluit op bezwaar van 19 juli 2005 heeft verweerder het standpunt ingenomen dat er geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan de uitkering eerder kan worden herzien dan ingaande één jaar voor het op 15 maart 2005 door eiseres ingediende herzieningsverzoek. In de stelling van eiseres dat zij een zware operatie heeft ondergaan en zo overspannen is geraakt dat zij vergeten is (tijdig) een herzieningsverzoek in te dienen, welke stelling zij heeft onderbouwd middels een kostenspecificatie en drie medische verklaringen, heeft verweerder geen aanleiding gevonden om een bijzonder geval als hiervoor bedoeld aan te nemen. Daarbij heeft verweerder overwogen dat van eiseres of van haar familieleden, die haar belangen behartigen, tot op zekere hoogte een actieve houding mag worden verwacht. Zo had het op haar weg gelegen nadere informatie in te (laten) winnen bij verweerder. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde nog benadrukt dat verweerder niet eerder dan middels de herzieningsaanvraag door eiseres is geïnformeerd over de opname in het verpleegtehuis van de echtgenoot van eiseres. Voorts heeft verweerders gemachtigde er op gewezen dat de SVB vanaf 2002 informatie stuurt aan uitkeringsgerechtigden over de mogelijk consequenties voor hun uitkering van het duurzaam gescheiden leven.
4. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat zij pas in februari 2005 middels een krantenartikel op de hoogte is gekomen van de mogelijkheid om herziening van haar AOW-uitkering naar de norm van een alleenstaande aan te vragen vanaf het moment dat zij duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot. Die mogelijkheid was haar voorheen niet bekend. Gesteld is dat verweerder haar onvoldoende heeft geïnformeerd over de gevolgen van de opname van haar echtgenoot voor haar aanspraak op AOW-uitkering. Bovendien was zij gelet op haar gezondheidstoestand niet in staat om eerder een aanvraag in te dienen. In dit verband heeft eiseres verwezen naar drie medische verklaringen en op het feit dat zij op 9 juli 2004 een operatie heeft ondergaan waarvoor zij een week in het ziekenhuis moest blijven en daarna thuis moest revalideren. Deze omstandigheden rechtvaardigen in de opvatting van eiseres dat er sprake is van een bijzonder geval, op grond waarvan de AOW-uitkering eerder dan per maart 2004 moet worden herzien.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder het besluit van 26 april 2005 niet langer handhaaft en dat eiseres derhalve geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dat besluit. Het door eiseres ingestelde beroep tegen dat besluit dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
7. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of het besluit van 19 juli 2005 in rechte stand kan houden.
8. In artikel 16, tweede lid, van de AOW is bepaald dat het ouderdomspensioen niet vroeger kan ingaan dan een jaar voor de eerste dag van de maand, waarin de aanvraag werd ingediend, maar dat de SVB in bijzondere gevallen van die bepaling kan afwijken door aan de toekenning een terugwerkende kracht van meer dan één jaar toe te kennen. Van deze bevoegdheid maakt de SVB gebruik als het van hardheid zou getuigen om de terugwerkende kracht tot een jaar te beperken. Dit beleid is door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in algemene zin aanvaard, onder meer in zijn uitspraak van 1 juli 1998, nr. 96/8553 AOW, gepubliceerd in USZ 1998/243.
Volgens de door verweerder gehanteerde beleidsregels is er sprake van een bijzonder geval:
- indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet
in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen;
- indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op
pensioen én deze onbekendheid verschoonbaar was.
Blijkens de beleidsregels leidt verweerder uit de stand van de jurisprudentie af dat onder meer de volgende situaties géén bijzonder geval opleveren:
- enkele onbekendheid met de wettelijke bepalingen.
- niet op de hoogte zijn van gepubliceerde beleidswijzigingen en voldoende
bekend geworden jurisprudentie vormt na verloop van een bepaalde termijn
- in het algemeen een jaar- geen verschoonbare onbekendheid en derhalve
geen bijzonder geval.
Mede gezien het voorgaande heeft verweerder in het onderhavige geval geconcludeerd dat er geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 16, tweede lid, van de AOW.
9. In navolging van verweerder oordeelt de rechtbank dat op grond van de door eiseres aangevoerde omstandigheden, niet kan worden aangenomen dat sprake is van een bijzonder geval. Krachtens vaste rechtspraak van de CRvB levert onbekendheid met wettelijke voorschriften geen bijzonder geval op. De grief van eiseres dat verweerder haar onvoldoende heeft geïnformeerd over de mogelijkheden om herziening van haar uitkering in verband met de opname van haar echtgenoot kan niet slagen, reeds omdat eiseres verweerder niet eerder dan middels de aanvraag van 15 maart 2005 heeft ingelicht over de opname en de adreswijziging van haar echtgenoot.
Aan de door eiseres overgelegde medische verklaringen kan de rechtbank evenmin de betekenis toekennen die eiseres daaraan gehecht wil zien. Die verklaringen bieden onvoldoende overtuigende aanknopingspunten om aan te nemen dat eiseres niet eerder dan op 15 maart 2005, eventueel middels een belangenbehartiger, zoals één van haar kinderen, in staat is geweest om verweerder te informeren over de opname van haar echtgenoot en een verzoek om herziening van haar AOW-pensioen in te (laten) dienen.
10. Nu geen sprake is van een bijzonder geval heeft verweerder aan de herziening van de uitkering van eiseres terecht niet meer terugwerkende kracht dan een jaar verleend. Hetgeen overigens door eiseres is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.”
Het beroep is ongegrond verklaard.
In hoger beroep zijn door en namens appellante de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden in essentie herhaald. Volgens appellante vindt haar onwetendheid haar oorzaak in haar gezondheidssituatie ten tijde in geding. Op die grond was zij ook buiten staat hulp van derden in te roepen. Verder is door appellante betoogd dat zij informatie heeft ingewonnen bij de gemeente ’s-Hertogenbosch en de zorginstelling AWBZ. Door de desbetreffende ambtenaren is duidelijk verklaard dat gegevens doorgegeven worden aan alle afnemers, waaronder de Svb. Tenslotte is door appellante opgemerkt dat zij door de gang van zaken financieel in de problemen is gekomen.
Ter zitting van de Raad is door de gemachtigde van de Svb ten stelligste ontkend dat de Svb door de gemeente ’s-Hertogenbosch dan wel de zorginstelling AWBZ op de hoogte is gesteld van de opname van appellantes echtgenoot in een verpleeghuis.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad zal eerst ingaan op de grief dat de Svb op de hoogte was dan wel op de hoogte had moeten zijn van de opname van de echtgenoot van appellante in een verpleeghuis en dat, daarvan uitgaande, van de Svb had mogen worden verlangd appellante te informeren over de mogelijkheid van een alleenstaandenpensioen voor haar en haar echtgenoot.
Door de gemachtigde van de Svb is ter zitting van de Raad verklaard dat indien appellante de Svb op de hoogte had gesteld van de opname van haar echtgenoot in een verpleeghuis, of indien de Svb anderszins hiervan op de hoogte was gesteld, de Svb daadwerkelijk zou zijn nagegaan of is voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van een alleenstaandenpensioen aan appellante en haar echtgenoot. In het onderhavige geval bestond echter voor zo’n onderzoek geen grond, aangezien de Svb er niet van op de hoogte was dat appellantes echtgenoot was opgenomen in een verpleeghuis.
De Raad kan de Svb in dit betoog volgen. Niet in geschil is dat door of namens appellante zelf de Svb niet op de hoogte is gesteld van de opname van haar echtgenoot. Het door appellante gestelde omtrent haar contacten met de gemeente en de zorginstelling AWBZ houdt niet in dat in haar concrete situatie door die instanties de opname van haar echtgenoot is gemeld aan de Svb. De Raad weegt verder mee dat door de Svb ten stelligste wordt ontkend dat zij via genoemde instanties is geïnformeerd over die opname. De Raad concludeert dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat de Svb op de hoogte was, of op de hoogte had moeten zijn, van de opname van appellantes echtgenoot. Daarvan uitgaande kan niet worden staande gehouden dat de Svb jegens appellante is tekortgeschoten in zijn zorgplicht.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Svb, ook aan appellante, algemene informatie heeft verstrekt over de mogelijkheid van een alleenstaandenpensioen voor gehuwden. Door en namens appellante is gesteld dat zij van deze informatie geen kennis heeft kunnen nemen als gevolg van haar medische situatie ten tijde hier in geding. Terzake is een aantal medische verklaringen in het geding gebracht. Naar het oordeel van de Raad komt uit deze verklaringen echter niet naar voren dat appellante buiten staat moest worden geacht (enige) schriftelijke informatie tot zich te nemen en op basis daarvan
- eventueel met behulp van derden - de Svb te informeren over de opname van haar echtgenoot in een verpleeghuis. Van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de Algemene Ouderdomswet is naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake.
De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
Van gronden om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht over te gaan van een proceskostenveroordeling is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter en H.J. de Mooij en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 april 2008.