ECLI:NL:CRVB:2008:BC9259

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6670 WWB + 06-6671 WWB + 06-6672 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering met betrekking tot schending inlichtingenverplichting en vermogensgrens

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 1 april 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Groningen. De zaak is ontstaan naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst over een bankrekening van appellanten, waaruit bleek dat zij over een aanzienlijk vermogen beschikten. Het College heeft vervolgens besloten de bijstandsuitkering over een bepaalde periode in te trekken, omdat appellanten geen of onvolledige informatie hebben verstrekt over hun vermogen en inkomen. Dit leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, wat de intrekking van de bijstand rechtvaardigde. De Raad heeft echter ook geoordeeld dat, ondanks deze schending, het recht op bijstand over een andere periode kan worden vastgesteld. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en de beroepen van appellanten gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand gelaten. Tevens is het College veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad heeft ook de criteria voor bijzondere bijstand besproken en vastgesteld dat appellant geen recht had op bijzondere bijstand voor de kosten van cursussen, omdat hij beschikte over voldoende vermogen om deze kosten zelf te dekken. De uitspraak is een belangrijke bevestiging van de regels rondom bijstandsverlening en de verantwoordelijkheden van zowel de gemeente als de bijstandsontvangers.

Uitspraak

06/6670 WWB
06/6671 WWB
06/6672 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellanten]
tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 13 november 2006, 05/963, 05/964 en 05/1043,
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 19 februari 2008. Voor appellanten is verschenen mr. Brouwer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Veenstra, werkzaam bij de gemeente Groningen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. In de gedingen nrs. 06/6670 en 06/6672 WWB gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellanten hebben vanaf 1 juli 1996 tot 12 april 2004 bijstand naar de norm voor gehuwden ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3. Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst, inhoudende dat appellant over 2001 rente heeft ontvangen op een bankrekening met nummer [rekening nummer] (hierna: ABN AMRO-rekening) en dat het saldo van de ABN AMRO-rekening in 2002
€ 22.053,-- bedroeg, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand. In dat kader zijn bankafschriften overgelegd en zijn appellanten verhoord. Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het College appellanten bij aparte besluiten van 20 januari 2005 meegedeeld dat de bijstand over de periode van 9 september 2000 tot en met 11 april 2004 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is ingetrokken op de grond dat appellanten geen dan wel onvolledige informatie hebben verstrekt over hun vermogen en hun inkomen uit im- en export. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen. Voorts heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid aanhef en onder a, van de WWB de kosten van bijstand over de periode van 9 september 2000 tot en met 11 april 2004 ten bedrage van € 54.564,48 van appellanten teruggevorderd.
1.4. Bij afzonderlijke besluiten van 6 juli 2005 heeft het College de door appellanten tegen de besluiten van 20 januari 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.5. Bij de aangevallen uitspraken nrs. 05/963 en 05/964 heeft de rechtbank de door appellanten ingestelde beroepen tegen de besluiten van 6 juli 2005 ongegrond verklaard.
1.6. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
2.1. In het geding nr. 06/6671 WWB gaat de Raad uit van de volgende feiten.
2.2. Bij besluit van 17 mei 2005 heeft het College de aanvraag van appellant van
17 januari 2005 om bijzondere bijstand in de kosten van de door hem op 31 januari 2004, 20 maart 2004 en 27 maart 2004 gevolgde cursussen visverwerking en voorplanting bij vissen afgewezen.
2.3. Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2005 ongegrond verklaard op de grond dat appellant over de periode van
31 januari 2004 tot en met 27 maart 2004 niet alle inlichtingen heeft verstrekt zodat niet is vast te stellen hoe hoog het inkomen van appellant was en of hij recht had op bijzondere bijstand.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak nr. 05/1043 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2005 ongegrond verklaard.
2.5. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
3.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling met betrekking tot de intrekking over de periode van 9 september 2000 tot en met 5 februari 2001.
3.1.1. Uit de bankafschriften van de ABN AMRO-rekening en uit de afgelegde verklaringen tegenover de sociale recherche is gebleken dat appellant vanaf 9 september 2000 meerdere betalingen heeft verricht ten behoeve van containertransporten uit Egypte. Met betrekking tot de inhoud van deze containers heeft appellant verklaard dat het rotzooi was, dat hij niets met de inhoud van de containers heeft gedaan en dat er geen inkomsten zijn geweest. Appellanten hebben niet met objectieve, verifieerbare gegevens inzichtelijk gemaakt wat de inhoud van de containers is geweest en wat daarmee is gebeurd zodat niet duidelijk is wat de waarde van de inhoud van de containers is en of daarmee handel is gedreven. Hierdoor hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat als gevolg van deze schending het recht op bijstand over de periode van 9 september 2000 tot en met 5 februari 2001 niet (meer) vastgesteld kan worden.
3.1.2. Het vorenstaande betekent dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand van appellanten over de periode van 9 september 2000 tot en met 5 februari 2001 in te trekken. De Raad stelt voorts vast dat het College heeft beslist overeenkomstig zijn, niet onredelijk te achten, beleid ter zake van intrekking. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van intrekking had moeten afzien.
3.2. Met betrekking tot de intrekking over de periode van 6 februari 2001 tot en met
11 april 2004 overweegt de Raad het volgende.
3.2.1. De Raad is van oordeel dat, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand van appellanten over deze periode kan worden vastgesteld. Hiertoe overweegt de Raad dat de zus van appellant blijkens de bankafschriften op 6 februari 2001 een bedrag van f 53.743,-- op de ABN AMRO-rekening heeft gestort en dat het saldo blijkens de gedingstukken gedurende vrijwel de gehele periode van 6 februari 2001 tot en met 11 april 2004 hoger was dan het bedrag van het op appellanten van toepassing zijnde vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 54, aanhef en onder c, van de Algemene bijstandswet en artikel 34, derde lid, aanhef en onder c, van de WWB.
3.2.2. De Raad volgt appellanten niet in hun stelling dat dit geld niet aan hen, maar aan de zus van appellant toebehoort. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt immers het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Gelet op het feit dat appellant vanaf 6 februari 2001 regelmatig betalingen heeft verricht van de ABN AMRO-rekening en hij het banktegoed gedurende de gehele periode in geding tot zijn beschikking heeft gehad, is de Raad van oordeel dat appellanten daarin niet zijn geslaagd.
3.2.3. Nu van in aanmerking te nemen schulden niet is gebleken, hadden appellanten over de periode van 6 februari 2001 tot en met 11 april 2004 geen recht op bijstand. Dit betekent dat de besluiten van het College van 6 juli 2005, voor zover die zien op de intrekking van de bijstand over de periode van 6 februari 2001 tot en met 11 april 2004, op een onvoldoende draagkrachtige motivering berusten en in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kunnen blijven.
3.2.4. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraken nrs. 05/963 en 05/964 voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de beroepen tegen de besluiten van 6 juli 2005 gegrond verklaren.
3.2.5. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van de te vernietigen gedeelten van de besluiten van 6 juli 2005 in stand te laten. Hij overweegt daartoe dat appellanten, nu zij aan het College geen melding hebben gemaakt van het feit dat zij beschikten over een vermogen boven de grens van het op hen van toepassing zijnde vrij te laten vermogen, de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat als gevolg daarvan aan hen ten onrechte bijstand is verleend. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellanten over de periode van 6 februari 2001 tot en met 11 april 2004 in te trekken.
3.2.6. De Raad stelt vast dat het College heeft beslist overeenkomstig zijn, niet onredelijk te achten, beleid ter zake van intrekking. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van intrekking had moeten afzien.
4.1. Met betrekking tot de terugvordering oordeelt de Raad als volgt.
4.2. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de intrekking van de bijstand, was het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de kosten van bijstand over de periode van 9 september 2000 tot en met 11 april 2004 van appellanten terug te vorderen.
4.3. De Raad stelt voorts vast dat het College heeft beslist overeenkomstig zijn, niet onredelijk te achten, beleid ter zake van terugvordering. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien.
5.1. Met betrekking tot de bijzondere bijstand overweegt de Raad het volgende.
5.2. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
5.3. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Om te kunnen beoordelen of bij de betrokken aanvrager van bijzondere bijstand sprake is van draagkracht waaruit die kosten kunnen worden voldaan heeft het College beleid vastgesteld. Ingevolge dit beleid wordt de draagkracht in beginsel voor een heel jaar vastgesteld en begint het draagkrachtjaar te lopen op de eerste dag van de maand waarin de bijzondere bijstand wordt verleend. Onder omstandigheden kan ook een andere aanvangsdatum worden gekozen. Dit kan het geval zijn als de kosten eerder zijn gemaakt dan de aanvraag is ingediend en de draagkracht in deze periode aanmerkelijk hoger ligt dan ten tijde van de aanvraagdatum. Wanneer de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd betrekking hebben op een kortere of een langere periode dan een jaar, dan wordt de draagkracht over die kortere of langere periode in aanmerking genomen. Bij de draagkrachtberekening neemt het College voor de bepaling van de draagkracht vermogen voor zover dat meer bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens volledig in aanmerking.
5.4. Vaststaat dat de aanvraag om bijzondere bijstand is ingediend nadat de kosten voor de door appellant in januari en in maart 2004 gevolgde cursussen zijn gemaakt. Nu die kosten voorts betrekking hebben op een periode die korter is dan een jaar loopt ingevolge het beleid van het College de te beoordelen draagkrachtperiode van 1 januari 2004 tot en met 31 maart 2004.
5.5. Uit hetgeen de Raad onder 3.2. heeft overwogen volgt dat appellant gedurende deze periode heeft beschikt over vermogen boven de op hem van toepassing zijnde vermogensgrens. Appellant heeft bij zijn aanvraag om bijzondere bijstand geen melding gemaakt van dit vermogen zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
5.6. Met de gemachtigde van het College is de Raad van oordeel dat ondanks de schending van de inlichtingenverplichting wel kan worden vastgesteld dat appellant wegens voldoende draagkracht geen recht had op de gevraagde bijzondere bijstand. Op grond van de gedingstukken stelt de Raad vast dat appellant uit het onder 5.5. bedoelde vermogen boven de vermogensgrens de kosten van de door hem gevolgde cursussen geheel had kunnen voldoen, zodat hij ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WWB geen recht heeft op bijzondere bijstand voor die kosten.
5.7. Het vorenstaande betekent dat het besluit van het College van 9 augustus 2005 op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust en derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven.
5.8. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak nr. 05/1043 voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2005 gegrond verklaren en
met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 9 augustus 2005 in stand laten.
6. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht in de gedingen nrs. 06/6672 WWB en 06/6670 WWB begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand. De voor rechtsbijstand te vergoeden kosten in het geding nr. 06/6671 WWB worden begroot op
€ 322,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
In de gedingen nrs. 06/6670 en 06/6672 WWB:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten van 6 juli 2005 voor zover deze zien op de intrekking van de bijstand over de periode van 6 februari 2001 tot en met 11 april 2004;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde gedeelten van deze besluiten in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van
€ 1.288,--, te betalen door de gemeente Groningen;
Bepaalt dat de gemeente Groningen aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 284,-- vergoedt.
In het geding nr. 06/6671 WWB:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 augustus 2005;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente Groningen;
Bepaalt dat de gemeente Groningen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en K. Zeilemaker en
C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 april 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
IJ120308