[Appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 augustus 2006, 05/4144 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: minister)
Datum uitspraak: 27 maart 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.J.F. Knoeff, advocaat te ’s-Gravenhage. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.A.S. Andela, werkzaam bij Vijverberg Juristen B.V. te Zoetermeer.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 1970 werkzaam als ambtenaar bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat, laatstelijk in de functie van specialistisch medewerker bij het [onderdeel]. In die functie verrichtte hij, evenals zijn collega’s, volgens een daartoe vastgesteld rooster bereikbaarheidsdiensten.
1.2. Aan appellant is bij besluit van 2 maart 1999 toestemming verleend om compensatie-uren te sparen, teneinde deze te zijner tijd op te nemen als langdurig verlof, eventueel voorafgaand aan vervroegde uittreding. Dat compensatieverlof diende een jaar tevoren aangevraagd te worden.
1.3. In februari 2004 deed zich voor appellant de mogelijkheid voor om met gebruikmaking van de zogeheten 57+-regeling vervroegd uit te treden per 1 december 2004. Van deze mogelijkheid heeft hij gebruik gemaakt. Hem werd tevens toegestaan het door hem opgespaarde compensatieverlof vanaf medio juni 2004 tot 1 december 2004 op te nemen. Dit leidde ertoe dat medio juni 2004 op de werkvloer afscheid van appellant is genomen. Toentertijd heeft hij ook van zijn leidinggevende vernomen dat hij, vanwege het door hem direct voorafgaand aan zijn ontslag opgenomen langdurige compensatie-verlof, werd uitgeroosterd van het verder vervullen van bereikbaarheidsdiensten.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 9 mei 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft de minister de eerder genomen beslissing gehandhaafd om appellant gedurende de periode van het door hem opgenomen compensatieverlof geen vergoeding voor bereikbaarheidsdiensten te verstrekken.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat appellant gedurende de periode dat hij voorafgaand aan zijn ontslag compensatieverlof genoot ten gevolge van een wijziging in het rooster, waarover hij door zijn leidinggevende is ingelicht, niet meer was ingeroosterd voor bereikbaar-heidsdiensten. Collega’s van appellant die in een enkel geval op een compensatiedag een bereikbaarheidsdienst vervulden, deden dat ingevolge het rooster, zodat hun situatie reeds om die reden niet vergelijkbaar is met die van appellant.
3.2. Anders dan bij ziekte of vakantie het geval is, biedt het Algemeen Rijksambtenaren-reglement niet de mogelijkheid om ingeval van compensatieverlof een vergoeding toe te kennen vanwege bereikbaarheidsdiensten, die normaal gesproken verricht zouden zijn wanneer dat verlof niet zou zijn genoten. Zoals is vermeld in de toelichting op de ook door de rechtbank genoemde regeling van de minister van Binnenlandse Zaken van 25 november 1996, AD96/U1026, waarin het langdurig compensatieverlof is geregeld - deze regeling was indertijd bijgevoegd bij het onder rechtsoverweging 1.2. genoemde besluit van de minister van 2 maart 1999 - heeft compensatieverlof niet het karakter van vakantie, maar is het in feite te vergelijken met een zaterdag, zondag of andere roostervrije dag.
3.3. Appellant heeft aangevoerd dat hij ten onrechte door zijn werkgever niet is geïnformeerd over de financiële gevolgen van het niet inroosteren, zodat hij nu recht heeft op een bereikbaarheidsvergoeding. De Raad acht van belang dat de minister met zijn besluit van 2 maart 1999 en de daarbij gevoegde regeling appellant genoegzaam heeft geïnformeerd over het karakter van langdurig compensatieverlof. Voorts heeft appellant zelf de keus gemaakt om, vanwege het gunstige financiële aanbod, vervroegd uit te treden en direct daaraan voorafgaand het door hem opgespaarde compensatieverlof op te nemen, omdat dat anders zou vervallen. Vanwege zijn feitelijke vertrek werd hij dientengevolge uitgeroosterd voor bereikbaarheidsdiensten. De Raad acht het volstrekt onaannemelijk dat appellant geen gebruik zou hebben gemaakt van de mogelijkheid eerder uit te treden indien hij expliciet was gewaarschuwd dat hij gedurende zijn compensatieverlof geen recht zou hebben op bereikbaarheidsvergoeding. Gezien het vorenoverwogene moet de grief van appellant falen dat hij vanwege gebrekkige informatie van de zijde van de minister recht zou hebben op die bereikbaarheidsvergoeding.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2008.