ECLI:NL:CRVB:2008:BC8532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5639 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering door IB-Groep na niet tijdig inleveren OV-studentenkaart

In deze zaak gaat het om de herziening van studiefinanciering en de terugvordering van te veel uitbetaalde toelagen door de Informatie Beheer Groep (IB-Groep). Appellante, die studiefinanciering had aangevraagd voor de opleiding 'Art and Media Management in a European Context' aan de Hogeschool voor de Kunsten (HKU) in Utrecht, ontving aanvankelijk studiefinanciering. Echter, na een inschrijvingscontrole heeft de IB-Groep besloten de toekenning van studiefinanciering te herzien, omdat appellante niet als reguliere student was ingeschreven, maar als contractstudent. Dit leidde tot een terugvordering van € 5.069,67 en een vordering van € 952,- wegens het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de IB-Groep verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak op 4 september 2006 het beroep van appellante tegen het besluit van de IB-Groep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellante niet voldeed aan de vereisten voor studiefinanciering, aangezien de opleiding waarvoor zij studiefinanciering had aangevraagd niet geaccrediteerd was.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door de IB-Groep. Appellante heeft een schriftelijke verklaring van haar moeder overgelegd en stelde dat zij 100% zeker was van haar recht op studiefinanciering. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er dergelijke toezeggingen zijn gedaan. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de IB-Groep terecht de studiefinanciering heeft herzien en de terugvordering heeft ingesteld. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/5639 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 september 2006, 05/1961 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 21 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.V. Ruimschotel, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2008. Appellante is in persoon verschenen, vergezeld door
[naam moeder], haar moeder, en bijgestaan door mr. Ruimschotel. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. P.M.S. Slagter.
II. OVERWEGINGEN
Appellante heeft bij formulier van 10 augustus 2004 studiefinanciering aangevraagd voor een opleiding “Art and Media Management in a European Context” (hierna: MA AMMEC) aan de Hogeschool voor de Kunsten (hierna: HKU) in Utrecht.
Hierop heeft de IB-Groep appellante met ingang van 1 september 2004 studiefinanciering toegekend in de vorm van een basisbedrag, een lening en een OV-studentenkaart voor de opleiding “B vormgeving” aan de HKU te Utrecht.
Na een inschrijvingscontrole heeft de IB-Groep de toekenning van studiefinanciering aan appellante over het studiejaar 2004-2005 bij besluiten van 8 april 2005 herzien, in die zin dat vanaf 1 september 2004 geen studiefinanciering meer is toegekend. Daarbij is € 5.069,67 te veel uitbetaalde toelage teruggevorderd. Verder is ten laste van appellante een vordering wegens het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart vastgesteld van € 952,-.
Het bezwaar dat appellante hiertegen heeft ingediend is bij besluit van 14 juli 2005 (hierna: het bestreden besluit) door de IB-Groep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante vanaf 1 september 2004 geen recht heeft op studiefinanciering omdat zij niet stond ingeschreven als student in de zin van de Wet hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), maar als contract student. Voorts is overwogen dat aan appellante studiefinanciering is toegekend voor de bacheloropleiding “Beeldende Vorming”, zoals ook aan haar is gemeld in het toekenningsbericht, en niet, zoals bij controle is gebleken, de masteropleiding “Master of Arts, Art and Media”, welke opleiding bovendien ook niet geaccrediteerd is. De IB-Groep heeft haar herzieningsbeslissing gebaseerd op artikel 7.1, tweede lid, sub c, van de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: WSF 2000). Verder is verwezen naar het bepaalde in artikel 3:27 van de WSF 2000.
Bij uitspraak van 4 september 2006 heeft de rechtbank Amsterdam het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – voor zover thans van belang – overwogen dat op grond van de bepalingen in de WSF 2000 uitsluitend studiefinanciering kan worden toegekend aan studenten die voldoen aan het vereiste dat zij ingeschreven staan voor een geaccrediteerde opleiding en dat niet is gebleken dat de opleiding MA AMMEC hieraan voldeed, zodat de IB-Groep terecht heeft gesteld dat appellante op grond van de WSF 2000 geen recht had op studiefinanciering. Gelet op het feit dat de studiefinanciering is toegekend voor een andere opleiding dan waarvoor appellante studiefinanciering aanvroeg, is sprake van een onjuiste verwerking van gegevens, zoals bedoeld in artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de WSF 2000, zodat de IB-Groep derhalve de bevoegdheid heeft de toekenningsbeslissing met terugwerkende kracht te herzien binnen 18 maanden na het einde van het studiefinancieringstijdvak. De vraag of er op grond van het vertrouwensbeginsel reden is de (volledige) herziening met terugwerkende kracht onrechtmatig te achten, is door de rechtbank ontkennend beantwoord. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat door de IB-Groep ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan, waaraan appellante het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat zij voor de door haar gevolgde studie recht had op studiefinanciering.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is na te gaan wat er precies is besproken omdat de gestelde toezeggingen telefonisch zijn gedaan. Appellante heeft erop gewezen dat de betreffende medewerker van de IB-Groep, de heer Vermaning, haar stellingen weliswaar niet heeft bevestigd, maar ze ook niet heeft betwist, hetgeen volgens appellante cruciaal is. Vermaning kan zich het simpelweg niet herinneren, maar appellante – en haar moeder – kunnen zich het gesprek wel herinneren. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een schriftelijke verklaring van haar moeder overgelegd. Appellante is van mening dat zij haar stelling dat zij van de IB-Groep heeft vernomen dat zij 100% zeker in aanmerking zou komen voor studiefinanciering voldoende aannemelijk heeft gemaakt: niet alleen door de verklaring van haar moeder, maar ook door het overleggen van de telefoonspecificatie waaruit blijkt dat een dag voordat zij haar aanvraag heeft ingediend er twee keer contact is geweest met de IB-Groep, terwijl tenslotte uit het feit dat zij met pen haar studie op het aanvraagformulier heeft bijgeschreven blijkt dat zij de telefonische instructie van de heer Vermaning heeft opgevolgd.
De Raad overweegt het volgende.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft weten te maken dat door de IB-Groep ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan op grond waarvan de IB-Groep gehouden zou zijn om af te zien van herziening van de aan appellante met ingang van 1 september 2004 toegekende studiefinanciering. Met name is niet aannemelijk geworden dat de heer Vermaning voorafgaand aan het invullen door appellante van het aanvraagformulier studiefinanciering aan appellante zou hebben gezegd dat zij 100% zeker in aanmerking zou komen voor studiefinanciering voor de door appellante als contract student gevolgde – niet geaccrediteerde – post-initiële opleiding MA AMMEC. De Raad heeft bij dit oordeel in aanmerking genomen dat de IB-Groep heeft aangegeven dat Vermaning zich het gesprek met appellante niet kan herinneren, maar dat hij zich niet kan voorstellen dat hij met betrekking tot een opleiding die niet in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs voorkomt zich op een dergelijke wijze heeft uitgelaten. Voorts heeft de Raad in aanmerking genomen dat gelet op de gedingstukken niet valt uit te sluiten dat appellante in de twee telefoongesprekken waar het om gaat onjuiste of onvolledige informatie aan haar vragen ten grondslag heeft gelegd. De Raad wijst in dit verband op het feit dat appellante, zoals zij ook heeft gesteld in haar bezwaarschrift, er vanuit ging dat zij een voltijdse masteropleiding zou gaan volgen en er niet van op de hoogte was dat studenten die de masteropleiding MA AMMEC volgen niet als reguliere studenten bij de HKU staan ingeschreven maar als contractanten. Appellante is hier naar eigen zeggen pas achter gekomen nadat zij in februari 2005 het formulier Studiecontrole 2004-2005 ontvangen had. Met betrekking tot de in hoger beroep overgelegde verklaring van de moeder van appellante overweegt de Raad dat noch dier schriftelijke verklaring, noch de mondeling ter zitting afgelegde verklaring, kan dienen als bewijs dat er ongeclausuleerde toezeggingen aan appellante zijn gedaan, nu de moeder niet zelf heeft gehoord welke uitlatingen door de medewerkers van de IB-Groep zijn gedaan; zij heeft (slechts) van appellante gehoord dat deze met de heer Vermaning heeft gesproken en wat deze zou hebben gezegd.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2008.
(get.) J. Janssen.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
TM