ECLI:NL:CRVB:2008:BC8263

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3020 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WAO-uitkering wegens inkomsten uit arbeid in onderneming echtgenoot

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar WAO-uitkering heeft gekort vanwege inkomsten uit arbeid in de onderneming van haar echtgenoot. Appellante, die in 1997 arbeidsongeschikt werd verklaard, ontving een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het Uwv heeft in 2005 besloten om de uitkering over de jaren 1999, 2000, 2002 en 2003 op nihil te stellen, omdat appellante inkomsten uit haar eigen onderneming had. De rechtbank heeft het besluit van het Uwv in stand gehouden, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 maart 2008 uitspraak gedaan. De Raad overweegt dat het Uwv terecht artikel 44 van de WAO heeft toegepast, dat bepaalt dat de uitkering niet wordt uitbetaald als de inkomsten uit arbeid zodanig zijn dat er geen sprake meer is van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%. De Raad stelt vast dat appellante zelf de keuze heeft gemaakt om als zelfstandige in het bedrijf van haar echtgenoot te werken, en dat het Uwv deze keuze als uitgangspunt heeft genomen voor de toepassing van de wet.

Appellante heeft aangevoerd dat de terugwerkende kracht van de korting onevenredig zware gevolgen voor haar heeft, maar de Raad oordeelt dat het Uwv geen bevoegdheid heeft om van de korting af te zien. De Raad bevestigt dat de besluiten van het Uwv in overeenstemming zijn met de wet en dat de beginselen van behoorlijk bestuur niet zijn geschonden. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd en dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/3020 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante]
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 april 2006, 05/3248
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.M.M. van den Elzen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Elzen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.J.J.M. van Eijk.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is in 1997 arbeidsongeschikt geworden vanwege rugklachten voor de twee functies die zij destijds in loondienst vervulde, te weten de functie van agrarische bedrijfshulp bij [X]-service voor 15 uur per week en de functie van tuinbouwmedewerkster bij de maatschap [H.] voor 19 uur per week. Per einde van de wettelijke wachttijd is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij vier afzonderlijke besluiten van 24 maart 2005 heeft het Uwv in verband met de inkomsten uit arbeid in de jaren 1999, 2000, 2002 en 2003 de betaling van haar uitkering over die jaren op nihil gesteld.
Bij besluit van 2 augustus 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, waarbij het besluit met betrekking tot het jaar 2003 in zoverre is gewijzigd dat de WAO-uitkering is gekort tot
9 juli 2003.
De rechtbank is, naar aanleiding van het daartegen door appellante ingestelde beroep, tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit in rechte stand houdt.
In hoger beroep heeft appellante, evenals in beroep, gesteld dat de kortingsbesluiten in strijd zijn met de beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Daartoe heeft zij aangevoerd dat deze besluiten met terugwerkende kracht tot zelfs meer dan vijf jaren zijn genomen. Zij heeft er daartoe op gewezen dat zij in juni 2000 aan het Uwv heeft gemeld dat zij als zelfstandige in het bedrijf van haar echtgenoot is gaan werken. In de loop van 1999 was daartoe een contract opgemaakt. Het Uwv heeft hierop vervolgens pas ruim vier jaren later gereageerd, hetgeen volgens appellante dermate laat is dat niet meer tot korting had mogen worden overgegaan. Daar komt volgens appellante bij dat het haar niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat haar winstaandeel, naast haar loon uit de functie voor 24 uur per week die zij met medeweten van het Uwv vanaf 1 januari 1998 vervulde bij een accountantskantoor, van invloed was op de WAO-uitkering. Voorts heeft zij aangevoerd dat de anticumulatie onevenredig zware gevolgen voor haar heeft in verband met het besluit van het Uwv inzake terugvordering van het bedrag
(van meer dan € 22.000,-) dat te veel is uitbetaald, tegen welk besluit zij geen bezwaar heeft gemaakt.
Het Uwv heeft er in zijn reactie op gewezen dat doel en strekking van artikel 44 van de WAO, waarop het bestreden besluit is gebaseerd, er niet aan in de weg staan dat aan dit artikel terugwerkende kracht wordt gegeven. In het onderhavige geval is volgens het Uwv aan dit artikel terecht toepassing gegeven. Tevens heeft het Uwv erop gewezen dat het terugvorderingsbesluit in deze procedure niet aan de orde is en dat dit inmiddels rechtens onaantastbaar is geworden.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO houdt in dat, als degene die recht heeft op een WAO-uitkering inkomsten uit arbeid geniet zolang niet vaststaat dat deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO kan worden aangemerkt, de WAO-uitkering niet wordt ingetrokken of herzien, maar niet wordt uitbetaald, indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%.
De Raad stelt voorop dat hij het juist acht dat het Uwv de door appellante zelf in het kader van de fiscale wetgeving gemaakte keuze, om per 1 januari 1999 als zelfstandige/meewerkend echtgenote in het bedrijf van haar echtgenoot te worden aangemerkt, als uitgangspunt heeft genomen bij de toepassing van artikel 44 van de WAO.
Zoals de Raad al eerder heeft uitgesproken, kan een uitkering op grond van artikel 44 van de WAO met terugwerkende kracht worden gekort (zie bijvoorbeeld de uitspraken van
21 februari 2007, LJN AZ9126 en 12 juni 2007, LJN BA8525). Daarbij dienen wel de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht te worden genomen. Dat in dit geval die beginselen, met name het door appellante genoemde rechtszekerheidbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, zijn geschonden is de Raad niet gebleken. De som van het loon en de door appellante genoten winst over de hier van belang zijnde jaren oversteeg het maatgevende inkomen. Anticumulatie kan ten aanzien van een zelfstandige als regel pas plaats vinden nadat (achteraf) de jaarwinst is becijferd en aan het Uwv bekend is geworden. Aan de enkele omstandigheid dat het Uwv aan appellante een WAO-uitkering naar een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid betaalde, kan zij – anders dan zij kennelijk voorstaat – niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat, na het bekend worden van de jaarwinst, geen korting meer zou plaatsvinden.
De anticumulatie met terugwerkende kracht heeft, naar appellante stelt en de Raad aannemelijk acht, voor haar ingrijpende gevolgen. Anders dan appellante blijkbaar meent, komt het Uwv echter geen afweging van belangen of een bevoegdheid tot toetsing van de evenredigheid toe. Het betreft hier immers een door de wet dwingend voorgeschreven korting, waarbij zelfs de mogelijkheid ontbreekt om in bijzondere omstandigheden van korting af te zien.
De door appellante met betrekking tot verjaring opgeworpen beroepsgrond mist voor de toepassing van artikel 44 van de WAO iedere betekenis.
Appellante heeft niet de juistheid betwist van het bij het bestreden besluit gehandhaafde standpunt van het Uwv dat de uitkering, gelet op de hoogte van de inkomsten uit arbeid, achteraf bezien niet had moeten worden uitbetaald in de genoemde perioden, zodat ook de Raad hiervan uitgaat. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit stand houdt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en
R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.