ECLI:NL:CRVB:2008:BC8251

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2904 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag indicatie huishoudelijke verzorging wegens onvoldoende onderzoek naar overbelasting echtgenoot

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, die op 11 april 2006 het beroep tegen het besluit van de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) ongegrond verklaarde. Appellante had op 20 april 2004 een aanvraag ingediend voor een indicatie voor huishoudelijke verzorging op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). CIZ had deze aanvraag op 22 juli 2004 afgewezen, met de motivering dat de beperkingen van appellante voldoende konden worden opgelost zonder huishoudelijke verzorging. Appellante stelde dat CIZ onvoldoende had onderzocht of haar echtgenoot, die de zorg voor haar op zich nam, dreigde overbelast te raken.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het besluit van CIZ niet zorgvuldig was voorbereid en ondeugdelijk was gemotiveerd. De Raad constateerde dat er geen medisch onderzoek was verricht naar de situatie van de echtgenoot, ondanks dat er aanwijzingen waren dat hij klachten van overspannenheid had. De Raad oordeelde dat CIZ niet had aangetoond dat de echtgenoot niet overbelast was en dat het beleid van CIZ, dat van gezonde huisgenoten verwacht dat zij huishoudelijke taken overnemen, niet in strijd was met enige rechtsregel. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, waarbij CIZ werd opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

De Raad veroordeelde CIZ ook in de proceskosten van appellante, die in totaal € 644,-- bedroegen, en bepaalde dat CIZ het griffierecht van € 142,-- aan appellante moest vergoeden. Deze uitspraak werd gedaan op 26 maart 2008.

Uitspraak

06/2904 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante]
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 11 april 2006, 05/683 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen, (hierna: CIZ)
Datum uitspraak: 26 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.A.K.J. de Roock, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, gevestigd te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2008. Appellante is - met bericht - niet verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater, werkzaam bij CIZ.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 20 april 2004 een aanvraag ingediend om een indicatie voor huishoudelijke verzorging ingevolge het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft CIZ onderzoek verricht. Blijkens het indicatieadvies van 19 juli 2004 is daarbij onder meer met de echtgenoot van appellante, [naam] (hierna: de echtgenoot), gesproken. Voorts is informatie bij de huisarts ingewonnen. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft CIZ bij besluit van 22 juli 2004 de aanvraag om een indicatie voor huishoudelijke verzorging afgewezen, omdat de beperkingen die appellante ondervindt in de huidige situatie voldoende kunnen worden opgelost.
1.2. Naar aanleiding van het tegen het besluit van 22 juli 2004 gemaakte bezwaar heeft T.J. Bosma, arts bij Centraal Meldpunt Zorg, op 26 augustus 2004 advies uitgebracht. Geconcludeerd is dat in het onderzoek niets is gebleken van overbelasting van de echtgenoot.
1.3. Bij besluit van 2 mei 2005 heeft CIZ het bezwaar ongegrond verklaard. CIZ heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat huishoudelijke verzorging onder gebruikelijke zorg valt en een nagenoeg verplichtend karakter heeft en dat, behoudens in een situatie van (dreigende) fysieke of psychische overbelasting van degene op wiens zorg een beroep wordt gedaan, geen aanspraak bestaat op AWBZ-zorg. Gebleken is dat de echtgenoot op dit moment niet wordt overbelast en dat er geen tekenen zijn die erop wijzen dat dit op korte termijn het geval zou kunnen zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 mei 2005 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat CIZ onvoldoende de (dreigende) overbelasting van de echtgenoot heeft onderzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ voorzien burgemeester en wethouders erin dat in hun gemeente ten behoeve van de inwoners een onafhankelijk indicatieorgaan werkzaam is, dat kosteloos besluit of een inwoner is aangewezen op een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van zorg.
4.1.2. Artikel 9b, eerste lid, van de AWBZ bepaalt dat aanspraak op zorg, aangewezen ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ, slechts bestaat indien en gedurende de periode waarvoor het bevoegde indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
4.1.3. Ingevolge artikel 2 van het Zorgindicatiebesluit wordt als vorm van zorg als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ onder meer aangewezen de zorg, bedoeld in de artikelen 3 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (hierna: Besluit).
4.1.4. Op grond van artikel 3 van het Besluit omvat huishoudelijke verzorging het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden in verband met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap of een psychosociaal probleem die of dat leidt of dreigt te leiden tot het disfunctioneren van de verzorging van het huishouden van de verzekerde dan wel van de leefeenheid waartoe de verzekerde behoort, te verlenen door een instelling.
4.2.1. Bij de beantwoording van de vraag voor welke zorg de belanghebbende dient te worden geïndiceerd, hanteert CIZ het Werkdocument Gebruikelijke Zorg van oktober 2003 van de Landelijke Vereniging van Indicatie Organen (hierna: Werkdocument). In het Werkdocument is onder meer het beleid neergelegd dat de leefeenheid van de zorgaanvrager zelf verantwoordelijk is voor het verrichten van de huishoudelijke taken. Indien de zorgaanvrager bij het verrichten van die taken geheel of gedeeltelijk uitvalt, wordt van gezonde volwassen huisgenoten verwacht dat zij die taken overnemen; ook dan wanneer die huisgenoten voltijds werken of studeren. Wel dient, ingevolge bijlage 3 van het Werkdocument, de indicatiesteller altijd te onderzoeken of er in individuele situaties moet worden afgeweken van de algemene regels. Eén van de redenen om dat te doen is dat degene van wie wordt verwacht dat hij taken overneemt, overbelast dreigt te geraken. Overbelasting kan veroorzaakt worden door een combinatie van symptomen van lichamelijke en/of psychische aard en wordt bepaald door in- en uitwendige factoren. Factoren die blijkens bijlage 3 van het Werkdocument van belang zijn voor de draagkracht zijn:
- lichamelijke conditie;
- geestelijke conditie;
- wijze van omgaan met problemen;
- motivatie voor zorgtaak;
- sociaal netwerk.
Factoren die van invloed zijn op de draaglast zijn onder meer:
- omvang en mate van (on)planbaarheid van zorgtaken;
- ziektebeeld en prognose;
- inzicht van de mantelzorger in het ziektebeeld van de zorgvrager;
- de woonsituatie;
- bijkomende sociale problemen;
- bijkomende emotionele problemen;
- bijkomende relationele problemen.
4.2.2. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 22 mei 2007 (LJN: BA6428) heeft overwogen is dit beleid, voor zover het inhoudt dat van een gezonde volwassen huisgenoot wordt verwacht dat hij de huishoudelijke taken van de verzekerde overneemt, tenzij er redenen zijn die daaraan in de weg staan zoals dreigende overbelasting van die huisgenoot, niet in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.
4.3. De Raad is van oordeel dat, mede gelet op de door de echtgenoot tijdens het huisbezoek overgelegde lijst waarin is opgesomd welke werkzaamheden hij in het huishouden verricht, uit het indicatieadvies van 19 juli 2004 niet blijkt of - ook - onderzoek is verricht naar een (dreigende) overbelasting van de echtgenoot, en of hierbij de factoren zoals vermeld in bijlage 3 van het Werkdocument betrokken zijn geweest.
De omstandigheid dat blijkens het advies informatie van de huisarts is verkregen doet hier niet aan af, nu noch uit het advies noch uit de overige gedingstukken naar voren komt wat de vraagstelling aan de huisarts is geweest en of daarbij aandacht is besteed aan de situatie van de echtgenoot, terwijl uit het advies voorts niet blijkt welke informatie van de huisarts is ontvangen.
4.4. Met betrekking tot het advies van 26 augustus 2004 van de arts Bosma overweegt de Raad dat dit advies enkel een gedeeltelijke weergave van de in het Werkdocument vervatte beleid behelst op grond waarvan is geconcludeerd dat geen reden aanwezig is om het indicatieadvies van 19 juli 2004 te herzien. Uit het advies van 26 augustus 2004 blijkt verder niet op basis van welke onderzoeksbevindingen is geconcludeerd dat van overbelasting van de echtgenoot niets is gebleken. De Raad merkt in dat verband op dat naar aanleiding van het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2004 geen medisch onderzoek is verricht naar een dreigende overbelasting bij de echtgenoot. Dat zulk een onderzoek niet zinledig zou zijn geweest blijkt uit de door appellante overgelegde verklaring van de huisarts van 29 juli 2005, waarin onder meer is vermeld dat de echtgenoot bij de huisarts bekend is met klachten van overspannenheid.
4.5. Op grond van het overwogene onder 4.3. en 4.4. concludeert de Raad dat het besluit van 2 mei 2005 niet zorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Dit betekent dat het besluit van 2 mei 2005 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven.
4.6. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en CIZ opdragen om met inachtneming van de uitspraak van de Raad een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
5. Het verzoek van appellante om CIZ te veroordelen tot vergoeding van schade komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door CIZ noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van 22 juli 2004 mogelijk geleden schade. CIZ zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht kunnen besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
6. De Raad ziet aanleiding om CIZ te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 mei 2005;
Bepaalt dat CIZ een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt CIZ in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat CIZ aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en M.I. ’t Hooft en
J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2008.
(get.) R.M. van Male.
(get.) S.R. Bagga.