ECLI:NL:CRVB:2008:BC8088

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4940 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de uitbetaling van WAO-uitkering

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn bezwaar tegen de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid ongegrond verklaarde. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op 35 tot 45% had vastgesteld, maar het had het bestreden besluit vernietigd omdat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom de functies die aan het besluit ten grondslag lagen, geschikt waren voor appellant. De Raad heeft het onderzoek heropend en aanvullende stukken van het Uwv en appellant ontvangen. Tijdens de zitting op 15 februari 2008 is appellant in persoon verschenen, terwijl het Uwv zich had afgemeld.

De Raad heeft overwogen dat de beroepsgronden van appellant, waaronder de overschatting van zijn functionele mogelijkheden en de onjuiste toepassing van het Besluit uurloonschatting 1999, niet zijn onderbouwd met nieuwe medische gegevens. De Raad heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die in 1993 uitviel voor zijn werk, correct was vastgesteld en dat de functies die het Uwv had geselecteerd, binnen de bandbreedte van 5 uren lagen. De Raad heeft geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, omdat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling.

De Raad heeft ook de argumenten van appellant over het maatmaninkomen en de verwervingskosten beoordeeld, maar heeft geen onjuistheden kunnen vaststellen in de berekeningen van het Uwv. De Raad heeft geconcludeerd dat de uitkering van appellant met toepassing van artikel 44 van de WAO niet tot uitbetaling komt, omdat hij inkomsten uit arbeid heeft die niet duurzaam zijn vastgesteld. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst de verzoeken van appellant af.

Uitspraak

05/4940 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 1 juli 2005, 05/120
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv nadere stukken toegezonden.
Appellant heeft nadien de gronden van het hoger beroep aangevuld onder toezending van nadere stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2007. Appellant is in persoon verschenen en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.H.H.J. Krijnen.
Na behandeling ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv nadere stukken toegezonden.
Appellant heeft daarop van zijn kant commentaar gegeven.
Daarop heeft het Uwv nog een commentaar toegezonden, waarop door appellant is gereageerd.
Hernieuwd onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2008. Appellant is wederom in persoon verschenen. Het Uwv is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is in 1993 uitgevallen voor zijn werk als engineering coördinator bij [naam bedrijf 1].
Per het einde van de wettelijke wachttijd is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij besluit van 21 september 2004 heeft het Uwv de uitkering, die laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, na een zogenoemde vijfdejaars herbeoordeling, met ingang van 22 augustus 2004 ongewijzigd voortgezet. Daarbij is appellant meegedeeld dat er geen verandering komt in de bestaande situatie, waarin de uitkering op grond van artikel 44 van de WAO niet wordt uitbetaald omdat appellant inkomsten uit arbeid heeft uit zijn functie van coördinator bij [naam bedrijf 2] en niet vaststaat dat appellant in staat is deze inkomsten duurzaam te verwerven.
Daarbij is erop gewezen dat deze inkomsten vanaf 1 november 2002 nog niet definitief zijn vastgesteld, hetgeen betekent dat het kortingsbesluit nog wijziging kan ondergaan.
Bij besluit van 21 december 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank is, naar aanleiding van het hiertegen door appellant ingestelde beroep, tot het oordeel gekomen dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht onveranderd heeft vastgesteld op 35 tot 45%. Omdat het Uwv echter pas nadat beroep was ingesteld voldoende heeft gemotiveerd waarom de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt zijn, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd met de bepaling dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. In verband hiermee heeft de rechtbank het Uwv opgedragen het griffierecht en de proceskosten (reiskosten) aan appellant te vergoeden.
In hoger beroep is door appellant, voor zover van belang, het volgende naar voren gebracht:
1. het Uwv heeft zijn functionele mogelijkheden overschat. Appellant heeft daartoe
verwezen naar een verklaring van 18 juli 2007 van de hem behandelend osteopaat
R.M.J. op het Veld;
2. het Uwv is bij zijn berekening uitgegaan van een onjuist maatmaninkomen;
3. het Uwv heeft het Besluit uurloonschatting 1999 onjuist toegepast;
4. het Uwv heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de bij de berekening in
aanmerking genomen functies voor hem geschikt zijn te achten;
5. het Uwv heeft bij het kortingsbesluit ten onrechte de verwervingskosten en
appellants bijdrage in de premie pensioenverzekering en VUT-verzekering
(alle met betrekking tot zijn functie bij [naam bedrijf 2]) niet op zijn inkomsten in
mindering gebracht.
De Raad overweegt het volgende.
De hiervoor niet weergegeven beroepsgronden laat de Raad buiten bespreking, omdat deze buiten het onderworpen geschil treden dat beperkt is tot het bestreden besluit.
Met betrekking tot de medische grondslag van de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de functionele mogelijkheden van appellant per 22 augustus 2004 zijn overschat. Daartoe neemt de Raad in aanmerking dat appellant in juli 2004 is ontvangen op het spreekuur van de verzekeringsarts en dat deze bij het opstellen van een aangepaste Functionele Mogelijkheden Lijst rekening heeft gehouden met alle door hem geuite klachten. Met name zijn ook ten aanzien van dynamische handelingen
(zoals werken met toetsenbord en muis, hoofdbewegingen maken, reiken, tillen en dragen) en statische houdingen (nekbelasting, staan en zitten) diverse voorwaarden geformuleerd waaraan bij het functioneren in arbeid moet worden voldaan. Naar aanleiding van de verklaring van de osteopaat die appellant in hoger beroep heeft nagezonden, waarin een beschrijving is gegeven van diens bevindingen in juli 2007, is de Raad niet tot de overtuiging kunnen komen dat het Uwv meer beperkingen voor appellant had moeten aannemen, nu hieruit geen nieuwe medische aspecten met betrekking tot de datum in geding naar voren zijn gekomen.
Wat betreft het maatmaninkomen van ƒ 5.939,22 per maand per het einde van de wachttijd overweegt de Raad dat het Uwv in hoger beroep heeft erkend dat dit diverse malen niet juist is geïndexeerd. Nogmaals is echter berekend en bevestigd dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 22 augustus 2004 (hoe dan ook) uitkomt in de klasse
35 tot 45%. Ook de Raad is hierdoor overtuigd dat aanpassing van het maatmaninkomen voor de in geding zijnde datum geen indeling in een hogere klasse meebrengt.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat bij het selecteren van functies moet worden uitgegaan van (ongeveer) de omvang van zijn maatmanarbeid van gemiddeld 38 uur per week. Hij is van mening dat het Uwv de volgens zijn in het Besluit uurloonschatting 1999 neergelegde beleid maximaal toegestane bandbreedte van 5 uren niet in acht heeft genomen. De Raad overweegt dat de mate van arbeidsongeschiktheid in dit geval is onderbouwd met functies, voorkomende in drie verschillende Sbc-codes, te weten Verkoper groothandel, Controleur/tester en Machinaal metaalbewerker. Bij elk van deze codes komen in overeenstemming met het door het Uwv gevoerde beleid één of meer functies voor die binnen de bandbreedte van 5 uren liggen. Deze zijn naar het oordeel van de Raad als een reële afspiegeling van appellants resterende verdiencapaciteit te beschouwen.
Uitgaande van de vastgestelde belastbaarheid van appellant en de met betrekking tot de functies gestelde vereisten, heeft de Raad, mede gelet op de nader aan de rechtbank toegezonden toelichting bij deze functies, geen aanleiding gevonden om deze voor appellant ongeschikt te achten. Daartoe neemt de Raad in overweging dat de functies geen bijzondere nekbelasting kennen en geen hoge eisen stellen aan de snelheid van werken, het aanpassingsvermogen en het omgaan met conflicterende functie-eisen.
Tot slot overweegt de Raad dat appellants inkomsten uit arbeid ertoe hebben geleid dat zijn uitkering met toepassing van artikel 44 van de WAO met ingang van
22 augustus 2004 niet tot uitbetaling is gekomen. Daarbij is het Uwv uitgegaan van voorlopige inkomensgegevens. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de reiskosten, die ook vanaf deze datum noodzakelijk waren voor het kunnen uitvoeren van de desbetreffende functie, ten onrechte bij het in aanmerking nemen van die inkomsten zijn meegenomen. De Raad is evenwel niet gebleken dat in de in geding zijnde periode sprake is geweest van bovenmatige verwervingskosten die in mindering hadden moeten worden gebracht op de inkomsten uit arbeid. Na onderzoek door het Uwv is vastgesteld dat alleen gedurende de periode vanaf juni 2001 tot november 2002 een deel van de reiskosten van appellant als verwervingskosten kunnen worden aangemerkt, hetgeen overigens geen gevolgen heeft gehad voor de korting van de uitkering. Ook ten aanzien van appellants bijdrage in de pensioen- en VUT-premie heeft de Raad geen onjuistheden kunnen vaststellen wat betreft de (voorlopige) vaststelling van zijn inkomsten uit arbeid. Het is niet gebruikelijk om een dergelijke bijdrage buiten beschouwing te laten bij het vaststellen van de inkomsten uit arbeid. De Raad merkt in dit verband op dat het door het Uwv in diens commentaar genoemde Besluit Uniformering Loonkundige Component Arbeidsongeschiktheidsbeoordeling hierop geen betrekking heeft, maar handelt over het (in de regel niet) opnemen in het maatmaninkomen van de werkgeversbijdragen aan de premiepensioenverzekering, pré-pensioenverzekering en VUT-verzekering.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en
R. Kruisdijk als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2008.
(get.) D.J. van der Vos
(get.) W.R. de Vries
RJB