ECLI:NL:CRVB:2008:BC8087

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4197 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en medische grondslag van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant heeft in eerste instantie bezwaar gemaakt tegen een besluit van 9 januari 2004, waarin het Uwv weigerde hem een WAO-uitkering toe te kennen, omdat hij volgens het Uwv niet onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt was geweest vanaf 1 juni 2002. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

Tijdens de zitting op 30 mei 2007 is appellant verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en heeft het Uwv zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels. De Raad heeft vastgesteld dat het onderzoek niet volledig was en heeft besloten het onderzoek te heropenen. Na aanvullende vragen aan het Uwv en reacties daarop, heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 13 november 2003 is onderzocht door verzekeringsarts A.F. Malyar, die dossierstudie heeft verricht en informatie heeft opgevraagd bij de behandelaars van appellant. De bezwaarverzekeringsarts M. Carere heeft appellant ook gezien en heeft nieuwe informatie in haar beoordeling meegenomen.

De Raad concludeert dat appellant na de rugoperatie op 16 juli 2002 spoedig is hersteld en dat er vanaf 1 juni 2002 geen sprake is geweest van onafgebroken arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft geen gronden gevonden om aan de zorgvuldigheid van het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen te twijfelen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met Ch. van Voorst als voorzitter en H.G. Rottier en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van griffier E. de Bree.

Uitspraak

05/4197 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 mei 2005, 04/2189
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. J.G.C. van Schaik, juridisch adviseur van de Nederlandse Vereniging van Rugpatiënten te Rozendaal, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels. Ter zitting is [getuige] als getuige gehoord.
Na de behandeling van het geding ter zitting is het de Raad gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 16 augustus 2007 heeft de Raad verschillende vragen aan het Uwv gesteld, waarop het Uwv in zijn brief van 3 september 2007 en de daarbij gevoegde rapportage van bezwaarverzekeringsarts M. Carere van 29 augustus 2007 heeft gereageerd. Vervolgens heeft appellant schriftelijk op deze brief en rapportage gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 13 februari 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Croes.
II. OVERWEGINGEN
Op 20 oktober 2003 heeft appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. Bij besluit van 9 januari 2004 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een WAO-uitkering toe te kennen, omdat hij na
1 juni 2002 niet onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest.
Bij besluit van 17 augustus 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv appellants bezwaar tegen het besluit van 9 januari 2004 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep is uitsluitend de vraag aan de orde of het Uwv zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant vanaf 1 juni 2002 niet onafgebroken 52 weken lang arbeidsongeschikt is geweest, zodat de in artikel 19, eerste lid, van de WAO bedoelde wachttijd niet is volgemaakt.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De Raad stelt vast dat appellant op 13 november 2003 is onderzocht door verzekeringsarts A.F. Malyar, die ook dossierstudie heeft verricht en informatie heeft opgevraagd bij appellants behandelaars. Bezwaarverzekeringsarts M. Carere heeft appellant tijdens de hoorzitting van 1 juni 2004 gezien en heeft in de beoordeling ook rekening gehouden met nieuwe informatie, afkomstig van appellants behandelaars. Zij komen tot de conclusie dat appellant na de op 16 juli 2002 ondergane rugoperatie in verband met spondylodese spoedig is hersteld en dat er vanaf 1 juni 2002 geen sprake is geweest van onafgebroken arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft geen gronden om aan te nemen dat het onderzoek van deze (bezwaar)verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig zou zijn geweest, of dat appellants beperkingen door hen zouden zijn onderschat.
In dit verband acht de Raad van doorslaggevende betekenis dat de behandelend orthopaedisch chirurg dr. M. Dekker in de brief van 10 april 2003 aangeeft dat appellant na de rugoperatie zeer goed was hersteld en nagenoeg klachtenvrij is geweest. Weliswaar is volgens dr. Dekker later sprake geweest van toegenomen klachten, maar uit genoemde brief blijkt ook dat begin 2003 geen afwijkingen, anders dan onvoldoende macht en conditie in appellants spierstelsel, geconstateerd zijn. De Raad neemt voorts in aanmerking dat uit de brief van behandelend revalidatiearts M.P. IJff van 24 juli 2003 blijkt dat een MRI-scan geen afwijkingen gaf te zien en dat evenmin neurologische afwijkingen zijn geconstateerd. Vervolgens is door Dekker in een brief van
2 augustus 2005 nog aangegeven dat een CT-scan en total body scan ook geen afwijkingen te zien gaven.
De ter zitting van de Raad van 30 mei 2007 afgelegde verklaring van de getuige
[getuige] brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Haar verklaring betreft immers vooral de periode waarin zij appellant heeft verzorgd, direct aansluitend op appellants ontslag uit het verpleeghuis in september 2002 en doet er bovendien niet aan af dat door dr. Dekker in januari 2003 geen afwijkingen zijn geconstateerd.
De door appellant in het geding gebrachte rapportage van verzekeringsarts
mr. J.G.M. Wolthuis van 29 maart 2007 kan de Raad evenmin tot een ander oordeel brengen, nu diens waarnemingen ver na de datum in geding zijn gedaan en in deze rapportage onvoldoende duidelijk wordt gemaakt in hoeverre en waarom diens bevindingen uit 2007 van betekenis zijn voor de vaststelling van appellants medische beperkingen in de periode aansluitend op 1 juni 2002. De Raad verwijst in dit verband ook naar de rapportage van bezwaarverzekeringsarts Carere van 29 augustus 2007, waarin zij op de rapportage van mr. Wolthuis reageert.
De Raad is voorts van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts in haar rapportage van
23 januari 2008 het standpunt dat het voor de belastbaarheid van appellant geen verschil maakt dat bij de door appellant ondergane rugoperatie geen schroeven zijn geplaatst, maar een botsegment, afdoende heeft onderbouwd. Mede onder verwijzing naar een eerdere rapportage, gedateerd 25 november 2004, geeft de bezwaarverzekeringsarts aan dat de omstandigheid dat na de operatie geen volledige doorgroei heeft plaatsgevonden niet betekent dat er relevante beperkingen aanwezig zouden zijn. De bezwaarverzekeringsarts verwijst verder naar de brief van dr. Dekker van
2 augustus 2005, waarin is aangegeven dat ook indien er geen algehele doorgroei wordt gevonden, dit geen pijnklachten hoeft te geven en dat dit ook blijkt bij appellant.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en H.G. Rottier en
B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E. de Bree.
CVG