[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 oktober 2006, nrs. 06/7553 en 06/7017 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 maart 2008
Namens appellante heeft mr. E.J. Joosten, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2008. Voor appellante is verschenen mr. Joosten en Adel Al-Arashi, echtgenoot van appellante. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Waasdorp, werkzaam bij de gemeente Leiden.
Bij besluit van 16 december 2005 heeft het College onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 8 augustus 2005, LJN AU0687, aan appellante vanaf 26 september 2005 een bijstandsuitkering ingevolge de Wet werk en bijstand ( WWB) toegekend voor het levensonderhoud van haar destijds minderjarige kinderen. Daarbij is tevens besloten dat appellante geen recht heeft op bijstand omdat zij niet over een geldige verblijfsvergunning ingevolge artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) beschikte.
Bij besluit van 31 maart 2006 heeft het College onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 januari 2006, LJN AV0197, de bijstand met ingang van 1 maart 2006 beëindigd (lees: ingetrokken).
Bij besluit van 4 juli 2006, voor zover van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2006 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 4 juli 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 11 van de WWB is bepaald wie rechthebbende is op bijstand ingevolge deze wet. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante geen vreemdeling is als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB en zelf geen recht heeft op bijstand ingevolge de WWB. Verder is ter zitting van de Raad komen vast te staan dat de minderjarige kinderen van appellante ten tijde in geding evenmin vreemdelingen zijn in bovengenoemde zin.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB heeft degene die jonger is dan 18 jaar geen recht op bijstand.
De artikelen 11 en 13 zijn opgenomen in hoofdstuk 2, paragraaf 2.2 van de WWB. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kunnen burgemeester en wethouders gelet op alle omstandigheden aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, in afwijking van paragraaf 2.2, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Artikel 16, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op andere vreemdelingen dan die bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid. Met deze bepaling is toepassing gegeven aan het zogeheten koppelingsbeginsel uit de Wet van 26 maart 1998 (Stb. 1998, 203; hierna: Koppelingswet).
In zijn uitspraak van 24 januari 2006 heeft de Raad met het oog op de aanvaardbaarheid van toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB op kinderen een onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin de kinderen (en hun ouders) rechtmatig in Nederland verblijven doch niet tot Nederland zijn toegelaten, en gevallen waarin de kinderen (en hun ouders) niet rechtmatig in de zin van de Vw 2000 hier te lande verblijven. De Raad heeft de toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB op deze laatste categorie van kinderen ook tegen de achtergrond van het Verdrag inzake de rechten van kind (Trb. 1990, 170) in beginsel een evenredig middel geacht ter verwezenlijking van de doelstelling van de koppelingswetgeving. De Raad heeft hiertoe overwogen dat het verstrekken van mogelijk langdurige uitkeringen aan kinderen wier verblijf in Nederland op geen enkele wijze als rechtmatig kan worden bestempeld, de voortzetting van hun verblijf - en wellicht het verblijf van hun ouders - hier te lande kan stimuleren, waardoor het Nederlandse vreemdelingenbeleid ernstig zou worden doorkruist.
Appellante heeft met een beroep op deze uitspraak gesteld dat haar kinderen rechtmatig in Nederland verbleven in de zin van de Vw 2000 en daarbij ter zitting van de Raad een beroep gedaan op artikel 8, onder f, van die wet. De Raad stelt echter vast dat geen sprake was van een rechtmatig verblijf van de kinderen in de zin van artikel 8, onder f, van de Vw 2000, reeds omdat aan de aldaar genoemde voorwaarde met betrekking tot uitzetting niet was voldaan. Evenmin is de Raad gebleken dat de kinderen van appellante ten tijde in geding anderszins rechtmatig in Nederland verbleven.
Gelet op het vorenstaande hadden de kinderen van appellante geen recht op bijstand en was het College bevoegd de bijstand in te trekken.
In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Het hoger beroep treft geen doel, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.J. van der een als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2008.
(get.) R.J. van der Veen.