[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 juli 2006, 06/773 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: Commissie)
Datum uitspraak: 11 maart 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft bij wijze van verweer volstaan met een verwijzing naar wat eerder is aangevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.J. Bronsveld, advocaat te Bergen op Zoom.
De Commissie heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 4 augustus 2005 heeft de Commissie appellante met ingang van 13 juli 2005 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 december 2005. De Commissie staat op het standpunt dat geen bijstand naar de norm voor een gezin kan worden toegekend, omdat de Britse echtgenoot van appellante in de Gemeentelijke basisadministratie (Gba) geregistreerd staat met code 98, waaruit moet worden afgeleid dat hij niet over een verblijfsvergunning beschikt.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 30 december 2005 ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de Commissie in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de codes van de Gba teneinde vast te stellen of een vreemdeling recht heeft op bijstand.
Appellante heeft hiertegen in hoger beroep aangevoerd dat het haar onmogelijk was om nadere informatie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te verkrijgen omtrent de verblijfsstatus van haar echtgenoot en dat het op de weg van de Commissie lag daarnaar nader onderzoek te doen. De code was onjuist en is per 13 maart 2006 gewijzigd, met ingang van welke datum alsnog bijstand is toegekend naar de gehuwdennorm.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ter beantwoording van de vraag of de Britse echtgenoot van appellante met een Nederlander kan worden gelijkgesteld zoals bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Wet werk en bijstand is van belang of hij rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en 1, van de Vreemdelingenwet 2000. De Commissie heeft uit het feit dat ten aanzien van de echtgenoot code 98 is vermeld in de Gba geconcludeerd dat dit niet het geval was. De Raad stelt vast dat appellante, wier echtgenoot sedert 1993 in Nederland verblijft en hier ook werkzaam was, de juistheid van deze code van aanvang af heeft betwist en na de hoorzitting in de bezwaarprocedure in de gelegenheid is gesteld die gestelde onjuistheid nader aan te tonen. Dat is niet gelukt.
De Raad overweegt dat, naar vaste rechtspraak, de rechtmatigheid van het verblijf van een EU-onderdaan zoals de echtgenoot van appellante, rechtstreeks voortvloeit uit het gemeenschapsrecht zoals dat is neergelegd in het EG-verdrag en de daaruit voortvloeiende richtlijnen en verordeningen (CRvB 21 december 2004, LJN AS2100). De onderdaan van een lidstaat, die op het grondgebied van een andere lidstaat economisch actief is (geweest), kan de status hebben van een begunstigde EG-onderdaan. Gelijk de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 13 juni 2006 (LJN AY3868) kan het bestuursorgaan bij de beoordeling van het recht op bijstand van personen met de status van EU-onderdaan niet volstaan met een verwijzing naar door de IND afgegeven verblijfscodes, maar dient het zelfstandig na te gaan of de belanghebbende bijvoorbeeld behoort tot de kring van economisch actieven. Naar het oordeel van de Raad geldt dit ook indien het zoals hier gaat om de beoordeling van een aanvraag.
De Raad stelt vast dat de Commissie zich in dit geval heeft beperkt tot verificatie van de Gba-code waarmee de echtgenoot van appellante stond geregistreerd. Daarmee had de Commissie gelet op de status van EU-onderdaan van de echtgenoot en de overige bekend zijnde gegevens niet mogen volstaan, te meer niet nu appellante in bezwaar die code uitdrukkelijk betwistte. Het had dan ook op de weg van de Commissie gelegen naar de juistheid van die code nader onderzoek te verrichten. Nu dit is nagelaten voldoet het besluit van 30 december 2005 niet aan de eisen die daaraan uit een oogpunt van zorgvuldigheid worden gesteld.
Dit is niet door de rechtbank onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 30 december 2005 vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en de Commissie opdragen een nieuw besluit te nemen op bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij zal de Commissie tevens een beslissing dienen te nemen op het verzoek van appellante om vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar.
Het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door de Commissie noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de geleden renteschade. De Commissie zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
De Raad ziet tot slot aanleiding de Commissie te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 december 2005;
Bepaalt dat de Commissie een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Commissie in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de gemeente Breda;
Bepaalt dat de gemeente Breda aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. J. van der Veen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2008.
(get.) R.J. van der Veen.