[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 3 november 2006, 06/517, en tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van die rechtbank van 5 december 2006, 06/2274 en 06/2275 (hierna: aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 maart 2008
Namens appellant heeft mr. A.H.H. Nauta, advocaat te Lelystad, in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Het College heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2008. Daarbij zijn de zaken ter behandeling gevoegd. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nauta. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door D.F. de Fretes, werkzaam bij de gemeente Lelystad.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 30 oktober 1984 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van dossieronderzoek en een melding in het kader van omzetting van de bijstand van appellant in verband met de inwerkingtreding van de WWB, heeft de afdeling sociale zaken van de gemeente Lelystad een bijzonder onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daarbij is met name de vermogenspositie van appellant bezien. Het resultaat van dit onderzoek is voor het College aanleiding geweest appellant bij brief van 14 juni 2005 uit te nodigen voor een gesprek op 24 juni 2005, waarbij aan appellant is gevraagd diverse gegevens mee te nemen.
Bij besluit van 15 juli 2005 heeft het College het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2005 opgeschort op de grond dat appellant waarschijnlijk beschikt over vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen, waarnaar verder onderzoek zal worden gedaan. Met het oog daarop heeft het College appellant verzocht om vóór 21 juli 2005 diverse gegevens te verstrekken, waaronder:
-gegevens met betrekking tot een in of omstreeks 1996 ontvangen erfenis;
-een aanschafbewijs van de zeilboot [naam boot] en een bewijs van opname van spaargeld voor deze aanschaf;
-alle afschriften van alle bank-, giro- en spaarrekeningen over de periode vanaf 25 mei 2005 en bewijzen van opheffing van dergelijke rekeningen;
-gegevens met betrekking tot de mogelijke verkoop van de woonboot van appellant in of omstreeks 2004 (waaronder vraagprijs en taxaties);
-bewijs van de ligplaatsvergunning voor de woonboot;
-overige bewijzen van vermogen.
Bij brief van 18 juli 2005 heeft het College nader uiteengezet welke gegevens nog van appellant werden verlangd (waaronder recente taxaties van de woonboot en van de zeilboot). Daarbij is aan appellant een nadere hersteltermijn gegeven
(aflopend op 29 juli 2005).
Bij besluit van 1 augustus 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van de datum van opschorting beëindigd (lees: ingetrokken). Bij besluit van 1 september 2005 heeft het College de over de maand juli 2005 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 769,--.
Het College heeft bij besluit van 16 januari 2006 de tegen de besluiten van 1 augustus 2005 en 1 september 2005 gemaakte bezwaren - overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftencommissie sociale zekerheid - ongegrond verklaard. Aan de bij dit besluit gehandhaafde intrekking van de bijstand ligt ten grondslag dat appellant ondanks herhaalde verzoeken onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt. Daarbij is overwogen dat appellant dit verzuim ook in de bezwaarfase niet heeft geheeld. Aan de terugvordering ligt ten grondslag dat, als gevolg van de intrekking van de bijstand met ingang van 1 juli 2005, over de maand juli 2005 onverschuldigd is betaald.
Op 14 februari 2006 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand gedaan. Het College heeft deze aanvraag bij besluit van 20 februari 2006 afgewezen op de grond dat het vermogen van appellant hoger is dan de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen (destijds € 5.180,--). Daarbij heeft het College in aanmerking genomen dat de waarde van de zeilboot ([naam boot]) van appellant is getaxeerd op € 15.000,--, en dat tegenover dit positieve vermogensbestanddeel uitsluitend een schuldenlast van € 1.669,41 staat. Op 8 maart 2006 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Die aanvraag is bij besluit van 14 maart 2006 om dezelfde reden afgewezen, met dien verstande dat de schuldenlast is becijferd op € 1.897,10.
Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft het College de tegen de besluiten van 20 februari 2006 en 14 maart 2006 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak van 3 november 2006 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 januari 2006 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak van 5 december 2006 heeft de voorzieningenrechter onder meer het beroep tegen het besluit van 3 oktober 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In beroep was, en in hoger beroep is het besluit van 15 juli 2005 niet in geding. De Raad gaat dan ook uit van een onherroepelijk opschortingsbesluit als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de WWB. Daarmee staat tevens vast dat appellant niet (tijdig) de door het College gevraagde gegevens had verstrekt. Bij het opschortingsbesluit is aan appellant een termijn gegeven om dit verzuim te herstellen.
Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van de bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Appellant heeft wel op de brief van het College van 18 juli 2005 gereageerd, maar daarbij niet alle gevraagde gegevens verstrekt of de verlangde medewerking toegezegd. Bij de beantwoording van de vraag of het College bevoegd was tot intrekking staat vervolgens ter beoordeling of appellant daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken als het gaat om gegevens die niet (meer) van belang zijn voor de verlening van de bijstand aan appellant of om gegevens waarover appellant niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel van oordeel dat de gevraagde gegevens van belang zijn voor de verlening van de bijstand. Het ging er vooral om dat met die gegevens de vermogenspositie van appellant zou kunnen worden bepaald.
Appellant stelt zich op het standpunt dat hem met name geen verwijt kan worden gemaakt van het niet voorhanden zijn van een taxatierapport van de zeilboot. De Raad merkt daarover op dat appellant pas tijdens de behandeling van het bezwaarschrift de bereidheid heeft getoond mee te werken aan deze taxatie. Wat daarvan verder ook zij, met betrekking tot de overige gevraagde gegevens ziet de Raad in ieder geval geen grond voor het oordeel dat het appellant niet kan worden verweten dat deze niet zijn verstrekt.
Dat appellant, zoals hij stelt, was verrast door het feit dat de sociale dienst zich zo hard opstelde bij het onderzoek naar zijn vermogenspositie en dat het College onder meer bekend was met het feit dat hij over een zeilboot beschikte, maakt dat niet anders.Uit het onderzoek kwamen immers andere gegevens naar voren dan bij eerdere heronderzoeken waren gebleken. Zo heeft appellant bij het heronderzoek in 1996 als waarde van de zeilboot een bedrag van f. 1.500,-- opgegeven, en heeft hij tijdens het gesprek op 24 juni 2005 een aankoopbedrag van f. 29.000,--genoemd, welk bedrag deels is betaald uit een destijds ontvangen - niet bij het College gemelde - erfenis.
Uit het voorgaande volgt dat aan de in artikel 54, vierde lid, van de WWB gestelde toepassingsvoorwaarden is voldaan. In hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd ziet de Raad evenals de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtsreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
Appellant heeft niet bestreden dat aan hem, ondanks het besluit tot opschorting, over de maand juli 2005 nog uitkering is uitbetaald. Het College heeft terecht overwogen dat deze betaling, als gevolg van het hiervoor besproken besluit tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 juli 2005, ten onrechte heeft plaatsgevonden. Aan de voorwaarden voor terugvordering van deze kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is dan ook voldaan. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn, door de Raad niet onredelijk geachte, beleid ter zake van terugvordering. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht daarvan geheel of gedeeltelijk had moeten afwijken.
De afwijzing van de aanvragen
Uit het rapport van taxatie van de zeilboot van 30 januari 2006 blijkt dat de waarde van deze boot is gewaardeerd op
€ 15.000,--. Zowel ten tijde van de eerste als ten tijde van de tweede aanvraag en van de op die aanvragen genomen besluiten beschikte appellant over deze boot. Gelet op deze waarde, en in aanmerking genomen de hoogte van de negatieve bestanddelen van het vermogen van appellant, staat vast dat sprake is van vermogen boven de voor appellant geldende grens van het vrij te laten vermogen. Appellant kon redelijkerwijs over dit vermogen beschikken door de boot te gelde te maken. Appellant heeft daarvoor al kunnen kiezen vanaf de datum waarop zijn uitkering - met ingang van 1 juli 2005 - was ingetrokken.
Appellant heeft nog aangevoerd dat dit vermogen is gevormd met behulp van spaargelden die tijdens de verlening van de bijstand zijn opgebouwd, waarbij hij er op heeft gewezen dat hij de boot in wezen als schroot heeft verkregen. De Raad vat dit op als een beroep op toepassing van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB. In de gedingstukken zijn echter geen objectieve gegevens voorhanden waaruit de juistheid van dit standpunt blijkt. Bovendien spoort dit standpunt niet met hetgeen appellant in het kader van het onderzoek op 24 juni 2005 over de financiering van de zeilboot heeft verklaard. Dit vermogen kan dan ook niet buiten beschouwing worden gelaten.
De voorzieningenrechter is derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat de beide aanvragen op goede gronden zijn afgewezen.
Gelet op het voorafgaande slagen de hoger beroepen niet. De aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, dienen te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 3 november 2006;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 5 december 2006 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter, en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.J. van der Veen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2008.
(get.) R.J. van der Veen.