op de hoger beroepen van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Alkmaar van 10 oktober 2006, 06/1128, en
22 maart 2007, 06/2374, (hierna ook: aangevallen uitspraken)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 maart 2008
Namens appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd ter behandeling aan de orde gesteld op 29 januari 2008, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.
Appellant heeft zich op 2 november 2005 bij het Centrum voor werk en inkomen gemeld voor het aanvragen van een bijstandsuitkering. Bij schrijven van 9 december 2005 is appellant uitgenodigd om vóór 23 december 2005 de “Bankafschriften laatste 3 mnd/of laatste bankafschriften welke u nog kunt ontvangen” in te leveren. Omdat appellant niet meer over die bankafschriften beschikte, heeft hij op 9 december 2005 contact opgenomen met de Postbank voor het opvragen van kopieën daarvan. Appellant is hierbij geholpen door zijn klantmanager, mevrouw Brug. Vanwege de Postbank is aan mevrouw Brug meegedeeld dat appellant, voordat hij de bankafschriften zou kunnen opvragen, eerst zijn nieuwe adres aan de Postbank diende door te geven. Appellant heeft direct aan die voorwaarde voldaan en de bankafschriften opgevraagd. Op 23 december 2005 heeft appellant mevrouw Brug doen weten dat hij de betreffende bankafschriften nog niet had ontvangen.
Vervolgens heeft het College appellant bij brieven van respectievelijk 3 januari 2006,
13 januari 2006 en 30 januari 2006 uitgenodigd om onder meer de gevraagde bankafschriften te overleggen, waarvoor hij laatstelijk tot en met 3 februari 2006 de tijd heeft gekregen.
Op 3 februari 2006 heeft appellant te kennen gegeven dat hij de betreffende bankafschriften nog steeds niet had ontvangen, met uitzondering van een bankafschrift van 9 januari 2006 (volgnummer 1). Een medewerkster van de dienst sociale zaken, mevrouw Beemsterboer, heeft appellant op 3 februari 2006 geadviseerd zich voor hulp bij het opvragen van de benodigde gegevens tot hulpverlenende instanties te wenden.
Spoedig daarna heeft appellant contact opgenomen met een sociaal raadsman van het instituut RIMA. Deze heeft de Postbank bij brief van 9 februari 2006 nogmaals verzocht om toezending van een giroafschriftoverzicht van de laatste drie maanden van 2005 en zich bij brief van 10 februari 2006 tot de dienst sociale zaken van de gemeente Alkmaar gewend in verband met de van appellant verlangde gegevens.
Bij besluit van 3 februari 2006 heeft het College de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gelaten. Voorts heeft het College bij besluit van 6 februari 2006 de aan appellant verstrekte voorschotten van totaal € 200,-- teruggevorderd.
Bij besluit van 30 maart 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van
3 en 6 februari 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft op 12 april 2006 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend.
Bij besluit van 23 mei 2006 heeft het College aan appellant met ingang van 12 april 2006 bijstand toegekend.
Bij besluit van 4 augustus 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
23 mei 2006, gericht tegen de ingangsdatum van de verleende bijstand, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak van 10 oktober 2006 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 maart 2006 gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigd en de rechtsgevolgen hiervan geheel in stand gelaten, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten. Bij de aangevallen uitspraak van 22 maart 2007 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten eerste merkt de Raad op dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak van 10 oktober 2006 ten onrechte het besluit van 30 maart 2006 in zijn geheel heeft vernietigd, nu uit de overwegingen van die uitspraak blijkt dat het College bevoegd wordt geacht de aanvraag van appellant van 2 november 2005 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te laten. De aangevallen uitspraak van 10 oktober 2006 komt reeds daarom voor vernietiging in aanmerking met uitzondering van het bepaalde omtrent het griffierecht en de proceskosten. De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen. De Raad overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan de aanvraag niet behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor het in behandeling nemen van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is er onder meer sprake van een onvolledige en ongenoegzame aanvraag indien onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
De Raad stelt vast dat de gevraagde bankafschriften voor de beslissing op de aanvraag van appellant nodig zijn, dat appellant in de gelegenheid is gesteld de aanvraag aan te vullen en dat die aanvulling niet binnen de appellant laatstelijk gegeven hersteltermijn, die eindigde op 3 februari 2006, heeft plaatsgevonden.
Bij de beantwoording van de vraag of het College op grond van artikel 4:5 van de Awb bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te stellen staat tevens ter beoordeling of appellant hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan in een geval als het onderhavige ontbreken indien het gaat om gegevens waarover appellant niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
In dit verband acht de Raad van belang dat appellant heeft getracht de bankafschriften bij de Postbank op te vragen en dat zijn klantmanager hem hierbij behulpzaam is geweest omdat hij daarbij moeilijkheden ondervond. Nadat appellant de voor het opvragen van de bankafschriften benodigde adreswijziging had doorgegeven en de adreswijziging was verwerkt heeft hij laatstelijk op 3 februari 2006 meegedeeld dat hij ondanks zijn verzoek nog steeds geen kopie van zijn bankafschriften over 2005 van de Postbank had ontvangen. Op grond van de gedingstukken is voor de Raad niet komen vast te staan dat appellant op 3 februari 2006 redelijkerwijs had kunnen beschikken over de gevraagde kopieën van de bankafschriften over 2005 die naar het oude adres van appellant in Rotterdam waren verzonden, zodat niet kan worden aangenomen dat appellant van het niet tijdig overleggen van de gevraagde kopieën een verwijt kan worden gemaakt. Het College was daarom niet bevoegd het buiten behandeling stellen van de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb te handhaven.
Het voorgaande betekent tevens dat vooralsnog niet kan worden aangenomen dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid en onder d, van de Wet Werk en Bijstand.
Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 30 maart 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad zal het College voorts opdragen een nieuw inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 3 februari 2006.
Het voorgaande brengt tevens mee dat de handhaving van de afwijzing van de aanvraag van 12 april 2006 evenmin op een deugdelijke motivering berust. Vooralsnog kan immers niet worden aangenomen dat een nieuwe aanvraag om bijstand had moeten worden gedaan. Het besluit van 4 augustus 2006 kan wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand blijven. Dit betekent dat ook het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 22 maart 2007 slaagt, zodat deze uitspraak dient te worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 4 augustus 2006 vernietigen en het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2006.
Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het College noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door de besluiten van
30 maart 2006 en 4 augustus 2006 geleden renteschade. Het College zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan het verzoek van appellant tot vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar en aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
De Raad acht voorts termen aanwezig om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant wegens verleende rechtsbijstand.
In het geding 06/5987 WWB worden deze kosten begroot op € 322,-- in hoger beroep.
In het geding 07/1929 WWB worden deze kosten begroot op € 644,-- in beroep en
€ 322,-- in hoger beroep, totaal op € 966,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 10 oktober 2006, behoudens het bepaalde omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht;
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 22 maart 2007;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten van 30 maart 2006 en 4 augustus 2006;
Bepaalt dat het College nieuwe besluiten neemt op de bezwaren tegen de besluiten van
3 februari 2006 en 23 mei 2006 met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Alkmaar;
Bepaalt dat de gemeente Alkmaar aan appellant het in beroep tegen het besluit van
4 augustus 2006 en de in hoger beroep betaalde griffierechten van in totaal € 249,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2008.