tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 december 2006, 05/2576 (hierna: aangevallen uitspraak),
1. het Algemeen Bestuur van het openbaar lichaam Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland, gevestigd te Gulpen (hierna: Algemeen Bestuur);
2. het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vaals (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat te Vaals, hoger beroep ingesteld.
Namens het openbaar lichaam Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland (hierna: openbaar lichaam Pentasz) is een verweerschrift ingediend. Voorts is een besluit van het College aan de Raad gezonden. Naar aanleiding daarvan heeft de Raad het College in de gelegenheid gesteld als partij aan dit geding deel te nemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2008. Voor appellante is verschenen mr. J.M.H.J. Colen, advocaat te Maastricht. Het Algemeen Bestuur en het College hebben zich laten vertegenwoordigen door M.T.P.P. Gijsens, werkzaam bij het openbaar lichaam Pentasz.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 9 mei 2003 heeft appellante een aanvraag om bijstand gedaan. Op 19 mei 2003 is aan appellante mondeling gevraagd nadere stukken in te leveren bij de afdeling sociale zaken van de gemeente Vaals. Bij brief van het hoofd van die afdeling van 26 mei 2003 heeft appellante een hersteltermijn gekregen om voor 9 juni 2003 de nog ontbrekende stukken in te leveren. Appellante heeft daaraan geen gevolg gegeven. Dat heeft ertoe geleid dat het College op 23 juni 2003 heeft besloten de aanvraag van 9 mei 2003 op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet te behandelen. Appellante heeft tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 maart 2005 heeft het Algemeen Bestuur een op 27 oktober 2003 ingediend verzoek om bijstand met terugwerkende kracht met ingang van 9 mei 2003 afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Daarbij heeft het Algemeen bestuur verwezen naar het besluit van het College van 26 juni 2003 en naar artikel 4:6 van de Awb.
Bij besluit van 3 november 2005 heeft het Algemeen Bestuur het tegen het besluit van 1 maart 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 november 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt allereerst ambtshalve het volgende.
Ten tijde van het nemen van de in geding zijnde besluiten was van kracht de Gemeenschappelijke Regeling van de Regionale Sociale Dienst Mergelland van de gemeenten Eijsden, Gulpen-Witten, Margraten, Meerssen en Vaals (hierna: gemeenschappelijke regeling). De gemeenschappelijke regeling is met ingang van 1 januari 2004 aangegaan door de raden van deze gemeenten.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 september 2007, LJN BB3987, bij welke zaak eveneens het Algemeen Bestuur was betrokken, komt de Raad ook in het onderhavige geding tot de conclusie dat de bevoegdheden van de colleges van burgemeester en wethouders tot intrekking en terugvordering van bijstand als bedoeld in de artikelen 54 en 58 van de WWB ten tijde van belang nog niet waren neergelegd bij het desbetreffende bestuursorgaan van het openbaar lichaam Pentasz, aangezien de colleges van burgemeester en wethouders van de deelnemende gemeenten toen nog niet hadden besloten aan de gemeenschappelijke regeling deel te nemen. Op 1 maart 2005 en op 3 november 2005 was het College derhalve nog bevoegd tot uitoefening van de zojuist genoemde bevoegdheden. Het besluit van het Algemeen Bestuur van
3 november 2005 is dan ook onbevoegdelijk genomen. Dat de betrokken colleges van burgemeester en wethouders nadien alsnog hebben besloten (met terugwerkende kracht) aan de gemeenschappelijke regeling deel te nemen, acht de Raad onvoldoende voor het oordeel dat dit bevoegdheidsgebrek is geheeld. In dit verband wijst de Raad tevens naar zijn uitspraak van 13 november 2007, LJN BB7724. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 3 november 2005 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met de wet vernietigen.
Het College heeft - en in zoverre is sprake van een andere situatie dan aan de orde in het geschil dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde uitspraak van 18 september 2007 - in zijn vergadering van 28 januari 2008 besloten:
1. het besluit van 1 maart 2005 en het besluit van 3 november 2005 te bekrachtigen;
2. alle reeds aangevoerde en nog aan te voeren verweren en aanvullingen ten aanzien van deze besluiten inclusief het eventueel daaraan ten grondslag liggende beleid integraal voor zijn rekening te nemen;
3. mevrouw M.T.P.P. Gijsens te machtigen het College te vertegenwoordigen ter zitting van de CRvB op 19 februari 2008 in de onderhavige zaak.
De Raad zal - mede met het oog op een definitieve beslechting van het geschil - bezien of een inhoudelijke beoordeling van de zaak aanleiding vormt de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
Het in geding zijnde verzoek van appellante strekt ertoe dat het College terugkomt van het - in rechte vaststaande - besluit van 23 juni 2003, waarbij de bijstandsaanvraag van appellante van 9 mei 2003 buiten behandeling is gelaten.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die dit kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Ter ondersteuning van haar verzoek heeft appellante aangevoerd dat zij destijds in een zeer slechte gezondheidstoestand verkeerde en bovendien niet in staat was goed voor haar kinderen te zorgen. De Raad begrijpt dit standpunt aldus, dat appellante zich niet in staat achtte adequaat te reageren op het verzoek van het College van 26 mei 2003 om voor 9 juni 2003 nog ontbrekende stukken in te leveren. In hoger beroep heeft appellante nadere gegevens overgelegd. Daarbij gaat het echter niet om feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. De genoemde omstandigheden deden zich immers al voor tijdens de hier ter beoordeling staande periode. Appellante had tegen het besluit van 23 juni 2003 bezwaar kunnen maken en zich daarbij op deze omstandigheden kunnen beroepen. Appellante heeft tegen het besluit van 23 juni 2003 evenwel geen bezwaar gemaakt. De vraag of appellante al dan niet in staat was tijdig bezwaar tegen dat besluit te maken is in dit geding niet aan de orde. Een degelijk bezwaar ligt immers niet voor.
Het College was dan ook bevoegd om, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 23 juni 2003 af te wijzen, en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 23 juni 2003. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De Raad komt tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 3 november 2005 in stand kunnen worden gelaten.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het Algemeen Bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 november 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het Algemeen Bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het openbaar lichaam Pentasz;
Bepaalt dat het openbaar lichaam Pentasz het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en K. Zeilemaker en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.