[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 juli 2006, 05/4160 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Optimisd (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 18 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M.C. van Gorkum, advocaat te Uden, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.E. Rietrae.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving tot 1 juni 2004 bijzondere bijstand voor de kosten van vervoer naar en van haar behandelende specialisten. Op 22 november 2004 vroeg zij bijzondere bijstand aan voor deze kosten gemaakt in de periode van 8 juni 2004 tot en met 22 november 2004.
Bij besluit van 1 februari 2005, voor zover hier van belang, heeft het Dagelijks Bestuur de aanvraag afgewezen op de grond dat deze kosten gedragen kunnen worden uit eigen inkomen.
Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2005 ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer verwezen naar artikel 15, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) en tevens vermeld dat in het geval van appellante geen sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van die wet.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2005 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op artikel 15, eerste lid, van de WWB in beginsel geen bijzondere bijstand worden verleend voor de door appellante gemaakte reiskosten voor specialistische behandelingen en kan het besluit om geen toepassing te geven aan artikel 16, eerste lid, van de WWB de rechterlijke toets doorstaan.
Appellante heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten tijde hier in geding was in de op 1 juni 2004 in werking getreden Regeling ziekenvervoer Ziekenfondswet (Stcrt. 2004, nr. 73; hierna: de Regeling) geregeld onder welke omstandigheden en voorwaarden een ziekenfondsverzekerde aanspraak kon maken op vergoeding van kosten van vervoer naar en van een arts, medisch specialist of instelling in verband met een geneeskundige behandeling. Met de invoering van de Regeling bleef, zij het in beperkte vorm, het zittend ziekenvervoer in het ziekenfondspakket gehandhaafd. Blijkens de toelichting op de Regeling heeft bij de totstandkoming daarvan naast beperkte financiële ruimte voor vergoeding van zorguitgaven ook een ander motief een rol gespeeld, namelijk het terugdringen van oneigenlijk en ondoelmatig gebruik van zittend ziekenvervoer door een beoordeling vooraf door het ziekenfonds op basis van in de Regeling neergelegde criteria.
In het geval van appellante heeft de beoordeling op grond van de nieuwe Regeling door haar ziekenfonds ook plaatsgevonden, zij het pas naar aanleiding van een na het besluit van 1 februari 2005 door appellante bij Centrale Zorgverzekeraars groep Ziekenfonds te Tilburg (hierna: CZ) ingediende aanvraag. Bij besluit van 13 oktober 2005 heeft CZ appellante toestemming voor taxivervoer geweigerd op de grond dat zij niet voldeed aan alle criteria van de Regeling. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. Een en ander betekent dat in het geval van appellante voor de hier in geding zijnde kosten geen beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening, zoals omschreven in de eerste volzin van artikel 15, eerste lid, van de WWB.
Ingevolge het bepaalde in de tweede volzin van artikel 15, eerste lid, van de WWB strekt het recht op bijstand zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening in het algemeen of in een specifiek geval als niet noodzakelijk worden aangemerkt. Nu dit ten aanzien van appellante het geval is, is er voor het Dagelijks Bestuur in beginsel geen ruimte om de gevraagde bijzondere bijstand toe te kennen.
Artikel 16, eerste lid, van de WWB biedt de mogelijkheid om in afwijking van artikel 15, in de kosten bijstand te verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Blijkens de memorie van toelichting dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, zodat het Dagelijks Bestuur niet bevoegd was bijzondere bijstand te verlenen voor de in geding zijnde kosten.
Het hoger beroep slaagt niet. Met inachtneming van het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en K. Zeilemaker en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.LE.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.