[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 december 2004, 04/2254 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 13 maart 2008
Namens appellant heeft mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2007. Namens appellant is mr. Van den Brom verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, laatstelijk werkzaam als bedrijfsleider/barbediende in een horeca-bedrijf in Tiel, is in januari 1995 in verband met psychische klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden. De arbeidsovereenkomst met dit horecabedrijf is op 11 februari 1995 geëindigd en appellant is in februari/maart 1995 Nederland uitgezet.
Appellant heeft zich in Marokko gemeld bij de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) en hij is in oktober 1996 onderzocht door de arts A. Elayadi. Uit de door Elayadi opgestelde formulieren MN 213 en 214 van 4 oktober 1996 blijkt dat sprake is van een depressief beeld met slaapstoornissen en duizeligheid en van beperkingen, met name op psychisch gebied, voor het verrichten van arbeid.
Op 2 april 1998 is appellant opnieuw vanwege de CNSS onderzocht door de arts M. Loudaini en door de psychiater Boukili. Loudaini komt - mede op basis van de rapportage van Boukili van 2 april 1998 - in het door hem opgestelde MN 213 formulier tot de conclusie dat sprake is van een depressief beeld, in reactie op onder meer zijn uitzetting uit Nederland en familieproblematiek.
Op basis van de bevindingen van de Marokkaanse artsen heeft de verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk op 12 november 2002 voor appellant een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Aan de hand hiervan heeft de arbeidsdeskundige S.L. Koot een aantal functies geselecteerd tot de vervulling waarvan appellant in staat moet worden geacht. Deze arbeidsdeskundige heeft het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op minder dan 15%.
Bij besluit van 27 mei 2003 heeft het Uwv geweigerd appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 18 januari 1996 is vastgesteld op minder dan 15%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
De bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink heeft aanleiding gezien af te wijken van het medische oordeel van de verzekeringsarts Van Eldijk. In zijn rapportage gedateerd 5 september 2003/8 september 2003 komt hij op basis van de eerdergenoemde medische rapportages van de CNSS tot de conclusie dat de door Van Eldijk opgestelde FML bijstelling behoeft door verdergaande psychische beperkingen aan te nemen, onder meer ten aanzien van een dwingend werktempo en het werken met gevaarlijke machines.
De bezwaararbeidsdeskundige M. van Bavelghem heeft vervolgens op basis van de belastbaarheid zoals deze door De Vink is vastgesteld onderzocht of de geduide functies nog passend waren. Daarbij is hij in zijn rapport van 6 oktober 2003 tot de conclusie gekomen dat er van de 6 Fb-codes nog 3 Fb-codes overblijven, derhalve voldoende om de schatting op te baseren. Voorts heeft Van Bavelghem, na overleg met de laatste werkgever van appellant, geconcludeerd dat appellant primair geschikt moet worden geacht voor de maatgevende arbeid. Appellant werkte vijf dagen per week, vier uren per dag, schonk koffie en thee en verkocht hasj. Schoonmaakwerkzaamheden maakten geen deel uit van zijn takenpakket.
Bij besluit van 8 oktober 2003 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 mei 2003 ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag het standpunt dat appellant geschikt is voor de maatgevende arbeid en dat bij een theoretische schatting op basis van de in de bezwaarfase geduide functies het verlies aan verdiencapaciteit 2.1% bedraagt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 8 oktober 2003 ongegrond verklaard. Gelet op de beschikbare gegevens, waaronder met name de rapporten van de verzekeringsarts Van Eldijk van 12 november 2002 en de bezwaarverzekeringsarts De Vink van 5 en 8 september 2003, is de rechtbank van oordeel dat er geen redenen zijn te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant per 18 januari 1996.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en aangevoerd dat de medische beoordeling onzorgvuldig is geweest. Daarbij heeft appellant er op gewezen dat Van Eldijk in zijn rapportage van 13 januari 1997 heeft aangegeven het noodzakelijk te achten dat appellant wordt opgeroepen om naar Nederland te komen voor een psychiatrische expertise. Ook de verzekeringsarts J. van Oort heeft in zijn rapportage van 23 oktober 1998 geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant nog niet is vast te stellen en dat aanvullende informatie van de behandelend sector en/of expertise noodzakelijk is. Appellant heeft aangevoerd dat hij nadien niet psychiatrisch in Nederland is onderzocht en dat er ook geen nadere informatie bij de CNSS of de behandelend sector is ingewonnen, zodat niet valt in te zien dat Van Eldijk op 12 november 2002 de belastbaarheid van appellant wel zorgvuldig heeft kunnen vaststellen. Voorts is aangevoerd dat de in het MN 214 formulier van 4 oktober 1996 opgenomen beperkingen van de functionele mogelijkheden van appellant onvoldoende terugkomen in het belastbaarheidsprofiel (BLP) en de FML.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad kan zich wat de medische beoordeling betreft vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Daarbij heeft de Raad vastgesteld dat zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts de in Marokko gestelde diagnose - een depressief beeld met angstklachten en claustrofobie - als uitgangspunt hebben genomen. De Raad kan appellant voorts niet volgen in de stelling dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met de beperkingen zoals deze zijn opgenomen in het MN 214 formulier van 4 oktober 1996. Deze beperkingen komen terug in het door de bezwaarverzekeringarts op 8 september 2003 opgestelde BLP, waarbij met name ook bij psychische belastende factoren forse beperkingen zijn aangenomen.
Ook de grief dat de medische beoordeling reeds onzorgvuldig is omdat de verzekeringsartsen zich in een eerder stadium op het standpunt hebben gesteld dat het noodzakelijk was nadere medische informatie te verzamelen slaagt niet. Verzekeringsarts Van Eldijk heeft zich weliswaar op 13 januari 1997 op het standpunt gesteld dat appellant voor psychiatrische expertise diende te worden opgeroepen naar Nederland, maar in een psychiatrische expertise is nadien voorzien door het aan de latere beoordeling van de CNSS ten grondslag liggende rapport van psychiater Boukili van 2 april 1998. Uit de rapportage van de verzekeringsarts J. van Oort van 23 oktober 1998 blijkt dat zijn conclusie dat de belastbaarheid van appellant zonder aanvullende informatie nog niet was vast te stellen, samenhing met het ontbreken van een MN 214 formulier bij de CNSS beoordeling in april 1998. Gezien het feit dat de conclusie van de CNSS beoordeling in 1998 niet in betekenende mate afweek van de CNSS beoordeling in 1996 - en het gaat om een beoordeling per einde wachttijd - heeft het Uwv zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat met het MN 214 formulier van 4 oktober 1996 voldoende informatie over de belastbaarheid van appellant voorhanden was om tot een besluit te komen. Daarbij komt dat appellant in de gehele procedure geen (andersluidende) medische informatie heeft ingebracht. Ten slotte merkt de Raad in dit verband nog op dat de gemachtigde van appellant op de hoorzitting op 8 september 2003 heeft aangegeven het niet zinvol te achten appellant alsnog naar Nederland te laten komen voor een psychiatrische expertise en ermee akkoord te gaan dat een nieuw BLP wordt opgesteld aan de hand van de beschikbare gegevens.
Daargelaten de vraag of appellant geschikt moet worden geacht voor de maatgevende arbeid kan de Raad de rechtbank ook volgen met betrekking tot het oordeel dat appellant geschikt is de geduide functies te vervullen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. de Mooij en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2008.