de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 november 2005, 05/234 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 7 maart 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid om een verweerschrift in te dienen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2008. Appellant was vertegenwoordigd door mr. E.J.S. van Daatselaar. Betrokkene is niet verschenen.
Bij besluit van 21 april 2004 heeft appellant de uitkering van betrokkene ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, per 15 juni 2004 ingetrokken, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene was afgenomen naar minder dan 15%.
Bij besluit van 10 januari 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 21 april 2004 ongegrond verklaard.
Appellant is in hoger beroep gekomen van de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het door betrokkene ingestelde beroep gegrond heeft verklaard en het bestreden besluit heeft vernietigd met opdracht tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar alsook bepalingen over griffierecht en proceskosten.
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de aanpassingen van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), zoals deze door appellant zijn doorgevoerd, niet op alle punten voldoen aan de eisen van inzichtelijkheid, verifieerbaarheid en toetsbaarheid die aan het CBBS moeten worden gesteld en dat er nog steeds sprake is van een structurele tekortkoming van het systeem.
Gezien het hoger beroepschrift van appellant en het achterwege blijven van verweer ziet de Raad aanleiding om het hoger beroep beperkt te achten tot de arbeidskundige beoordeling van het bestreden besluit.
Met betrekking tot het door appellant gehanteerde CBBS verwijst de Raad allereerst naar zijn uitspraken van 9 november 2004, (LJN: AR4717), en van 12 oktober 2006, (LJN: AY9971).
De Raad heeft daarin - kort samengevat - overwogen dat het CBBS in beginsel rechtens aanvaardbaar is te achten als ondersteunend systeem bij de bepaling van (de mate van) arbeidsongeschiktheid, maar dat het een aantal onvolkomenheden vertoont en dat zolang het CBBS niet wordt aangepast, zwaardere eisen worden gesteld aan de motivering van schattingsbesluiten. In reeds lopende zaken zal het bestreden besluit vernietigd dienen te worden indien niet uiterlijk bij de beslissing op bezwaar aan die eisen wordt voldaan. In het geval dat in de loop van de procedure in eerste aanleg of in hoger beroep een besluit op bezwaar dat vóór 1 juli 2005 is genomen, alsnog wordt voorzien van de ontbrekende toelichting, onderbouwing of motivering, kan er aanleiding zijn om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Met betrekking tot het nieuwe CBBS is de Raad tot de slotsom gekomen dat met de aangebrachte aanpassingen de aan het CBBS klevende, in zijn uitspraak van 9 november 2004 beschreven, onvolkomenheden in voldoende mate zijn opgeheven. Hieruit volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt waar het zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat er nog immer tekortkomingen in algemene zin aan het CBBS kleven.
Wat betreft de signaleringen met een G heeft de Raad overwogen dat alle door het CBBS op de functiebelastingen aangebrachte signaleringen van een afzonderlijke toelichting dienen te worden voorzien, waarbij tevens geldt dat in voorkomende gevallen, afhankelijk van de zich voordoende feiten en omstandigheden, voorafgaand overleg met de verzekeringsarts noodzakelijk zal zijn. Het door appellant ingenomen standpunt dat in voorkomende gevallen nadere motivering door de (bezwaar)arbeidsdeskundige achterwege kan worden gelaten, dat het systeem inzichtelijk is en daarmee ook de werkwijze om bepaalde signaleringen niet nader te motiveren, kan door de Raad dan ook niet worden onderschreven. In zoverre slaagt het hoger beroep dus niet.
In hoger beroep heeft de bezwaararbeidsdeskundige mr. J.J. van der Naald door middel van zogeheten notities functiebelasting, gedateerd 17 maart 2006, en door appellant ingezonden bij brief van 7 januari 2008, de aan de schatting ten grondslag gelegde functies besproken in het licht van de voormelde uitspraken van de Raad van
12 oktober 2006 en zijn alle in die functies voorkomende signaleringen alsnog van een afdoende toelichting voorzien.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover daarbij aan appellant is opgedragen om een nieuw besluit te nemen, dat de aangevallen uitspraak voor het overige dient te worden bevestigd en dat er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Van op grond van artikel 8:75 van de Awb in hoger beroep voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij opdracht is gegeven tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Bepaalt voorts dat van het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen een griffierecht van € 433,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.