[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 26 juli 2006, 06/810 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 maart 2008
Namens appellant heeft mr. C.M.E. Schreinemacher, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2008. Namens appellant is verschenen mr. Schreinemacher. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.T.M. Schwering, werkzaam bij de gemeente Hoorn.
Appellant heeft op 29 september 2005 bijstand aangevraagd. Bij besluit van 2 december 2005 heeft het College die aanvraag afgewezen. Bij besluit van diezelfde datum heeft het College de aan appellant verstrekte voorschotten ten bedrage van € 275,-- teruggevorderd.
Bij besluit van 31 januari 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 2 december 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 januari 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat voor de beoordeling van het recht op bijstand de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven vormt. Het is dan ook van belang dat de aanvrager de juiste informatie verschaft omtrent zijn woonadres. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand feitelijk woont te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Bij zijn aanvraag heeft appellant als zijn woonadres opgegeven [adres 1] te [woonplaats], het adres van een vriend. Ten tijde van de uitkeringsintake op 28 oktober 2005 heeft appellant aangegeven dat hij inmiddels was verhuisd naar het adres [adres 2] te [woonplaats]. Appellant had voor de woning op dat adres met ingang van 21 oktober 2005 een huurcontract afgesloten, welke woning volgens de brief van de verhuurder van 11 oktober 2005 op 20 oktober 2005 voor bewoning gereed was. In het kader van een (aangekondigd) huisbezoek op 23 november 2005 is echter gebleken dat in genoemde woning op de luxaflex en vloerbedekking na, vuil werd aangetroffen. Appellant, die bij dat huisbezoek aanwezig was, heeft toen onder meer verklaard dat hij zijn woning nog moest inrichten, dat hij daarvoor nog geen geld had en dat hij intussen tijdelijk bij zijn ouders woonde op het adres [adres 3] te [woonplaats]. Appellant heeft vervolgens geweigerd zijn medewerking te verlenen aan een huisbezoek op dat adres.
Het vorenstaande heeft geleid tot afwijzing van de aanvraag op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor niet kan worden vastgesteld of hij recht heeft op bijstand. Met de rechtbank kan de Raad het standpunt van het College geheel onderschrijven. Daarbij acht de Raad van belang dat appellant van het begin af aan geen duidelijkheid heeft verschaft omtrent zijn woon- en leefsituatie op het adres [adres 1], waar hij, zonder daarover nadere informatie te verschaffen, zegt bij een vriend in te wonen. Vervolgens is er voor de periode daarna onduidelijkheid omtrent zijn woonadres ontstaan door het College onjuist te informeren omtrent zijn verblijf op het adres [adres 2] en het College niet te informeren over zijn, naar hij zegt tijdelijk, verblijf bij zijn ouders. Die onduidelijkheid heeft appellant niet weg kunnen nemen door op voorhand te weigeren zijn medewerking te verlenen aan een huisbezoek in de woning van zijn ouders, waarvoor gelet op het vorenstaande een redelijke grond aanwezig was.
In hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd, heeft de Raad geen aanleiding gevonden tot een ander oordeel te komen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet werk en bijstand bevoegd is de kosten van de bij wijze van voorschot verleende bijstand van appellant terug te vorderen. De Raad stelt vast dat het College in overeenstemming met zijn door de Raad in zijn uitspraak van 4 september 2007, LJN BB3277, niet onredelijk geachte beleid heeft besloten tot - volledige - terugvordering van appellant. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2008.