tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 augustus 2006, 05/3505 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 maart 2008
Namens appellante heeft mr. A.A. Ruiz, advocaat te Oranjestad, Aruba, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2008. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een melding van het Internationale Bureau Fraude-informatie dat appellante onroerend goed op Aruba op haar naam had staan, heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Op basis van dit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 17 juli 2003, heeft het College geconcludeerd dat appellante onroerend goed bezat op Aruba in de vorm van een erfpachtrecht op een stuk grond met woning en dat zij van dit bezit geen mededeling aan het College heeft gedaan.
Op grond daarvan heeft het College bij besluit van 18 juli 2003 de aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot een met 30 juni 2003 ingetrokken. Tevens heeft het College bij dat besluit de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 86.655,63.
Bij besluit van 12 april 2005, voor zover van belang, heeft het College het tegen het besluit van 18 juli 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, waarbij als motivering is gegeven dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op uitkering niet meer is vast te stellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van appellante tegen het besluit van 12 april 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van de gedingstukken, waaronder de erfpachtakte van 25 februari 1988, gaat de Raad ervan uit dat appellante gedurende de in geding zijnde periode een erfpachtrecht op een stuk grond en een woning op Aruba in eigendom had en dat de vrije marktwaarde van het erfpachtperceel met het daarop gebouwde woonhuis op 27 januari 2003 is getaxeerd op een bedrag van 200.000,-- Arubaanse florin. Aan het eigendom doet niet af dat, zoals appellante stelt, de erfpachtcanon en de bouw van de woning door de vader van haar oudste zoon, [naam zoon], werd gefinancierd. Appellante heeft van de op haar naam geregistreerde onroerende goederen geen opgave gedaan aan het College. Nu het gaat om gegevens die van belang kunnen zijn voor de verlening en voortzetting van de bijstand, heeft appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Ingevolge artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Abw - voor zover in dit geding van belang - wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden. Naar vaste rechtspraak moet de term beschikken zo worden uitgelegd dat hij ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien.
Appellante heeft zowel in beroep als in hoger beroep aangevoerd dat zij in verband met een clausule in de erfpachtakte niet over het onroerend goed kon beschikken in de hiervoor bedoelde zin. Deze clausule houdt in dat de in erfpacht uitgegeven grond en het daarop te bouwen woonhuis zonder toestemming van de Minister voor Publieke Werken niet aan een ander mag worden overdragen dan nadat het woonhuis geheel zal zijn afgebouwd.
De Raad is van oordeel dat deze grief slaagt voor zover de woning nog niet is afgebouwd, waarbij de Raad aanneemt dat de bouw is voltooid op 1 januari 2001. De Raad heeft daarbij met name in aanmerking genomen de verklaring van de broer van [naam zoon], [naam broer] van 3 februari 2006, die als beheerder bij de bouw optrad en waaruit blijkt dat de woning in mei 2001 was afgesloten en vanaf die maand bewoond werd door [naam bewoner]. Verder acht de Raad van belang de verklaring van [K.] van 3 februari 2006, die gedurende de gehele bouwperiode bij de bouw was betrokken en waaruit blijkt dat de bouwwerkzaamheden in januari 2001 werden afgerond en het woonhuis bewoond kon worden. De Raad is dan ook van oordeel dat er geen toereikende grondslag bestaat voor het standpunt van het College dat appellante reeds vanaf 1 juli 1997 beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken over in aanmerking te nemen vermogen, zodat de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 2001 ten onrechte op die grond is ingetrokken. Het besluit van 12 april 2005 voor zover dit betreft de intrekking over de periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 2001 berust dan ook op een onjuiste motivering. Dit geldt eveneens voor de terugvordering over de gehele periode aangezien een terugvorderingsbesluit volgens vaste rechtspraak van de Raad wegens het daaraan verbonden karakter van executoriale titel ondeelbaar is.
Het College is wel terecht overgegaan tot intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2001 tot en met 30 juni 2003. Wat de waarde van de onroerende goederen in die periode betreft, heeft de Raad geen aanleiding gevonden niet uit te gaan van de op dit punt in het zich onder de gedingstukken bevinden marktindicatierapport van 27 januari 2003 vermelde gegevens. Blijkens dit rapport bedraagt de waarde van de grond en de woning op dat moment in totaal (omgerekend) € 106.666,--. Dit bedrag ligt ruimschoots boven de destijds voor appellante geldende vermogensgrens. Gezien de omvang van dit vermogen kan worden aangenomen dat dit ook het geval is op 1 januari 2001. Dit betekent dat appellante over de periode van 1 januari 2001 tot en met 30 juni 2003 over middelen kon beschikken die aan bijstandsverlening in de weg stonden.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil zoals in dit geval, het College daartoe over dient te gaan en dat er dan geen plaats is voor het oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het besluit van 12 april 2005, voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 januari 2001 tot en met 30 juni 2003, is dan ook niet op een deugdelijke motivering gebaseerd zodat het ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.
De rechtbank heeft een en ander niet onderkend. De aangevallen uitspraak voor zover aangevochten komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 12 april 2005 voor zover aangevochten gegrond verklaren, dat besluit in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van die wet de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit, voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 januari 2001 tot en met 30 juni 2003, in stand laten. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen om van intrekking over die periode af te zien. Voorts zal de Raad het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering over de periode van 1 januari 2001 tot en met 30 juni 2003, met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal het College tevens een besluit dienen te nemen over de invordering. Terecht heeft de gemachtigde van appellant immers als grief aangevoerd dat het besluit op bezwaar de wijze van ten uitvoerlegging niet vermeldt.
Ten aanzien van de grief dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden overweegt de Raad het volgende.
Appellante heeft bij brief van 15 september 2003 bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 2003 en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die periode. De Raad constateert dat vanaf de indiening van dit bezwaarschrift tot aan de datum van deze uitspraak ongeveer vier jaar en vier maanden zijn verstreken en is, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 december 2004, LJN AR7273, van oordeel dat daardoor de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn is overschreden. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante een rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure.
De Raad stelt voorts vast dat de grief van appellante over de lange duur van de procedure zich uitsluitend richt tegen het aandeel van het bestuursorgaan hierin. De totale duur van die procedure heeft vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot aan het nemen van het besluit op bezwaar van 12 april 2005 ongeveer een jaar en zeven maanden geduurd. Hiermee heeft het College de redelijke termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar overschreden waardoor appellante ervan af is gehouden om het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren.
De Raad acht het aannemelijk dat appellante als gevolg van de lange duur een daadwerkelijke spanning en frustratie heeft ondergaan. De Raad acht om die reden termen aanwezig om de gemeente ’s-Gravenhage te veroordelen tot vergoeding van de door appellante geleden immateriële schade. De Raad stelt de door de gemeente ’s-Gravenhage te betalen schadevergoeding vast op een bedrag van € 500,--.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 21 april 2005 voor zover aangevochten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 januari 2001 tot en met 30 juni 2003 in stand blijven;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met betrekking tot de terugvordering en de invordering met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de gemeente ’s-Gravenhage tot vergoeding van schade aan appellante tot een bedrag van € 500,--;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2008.