[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 augustus 2006, 05/2447 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 maart 2008
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2008. Voor appellant is verschenen mr. Van Es. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, in 1983 gescheiden van zijn echtgenote P. [S.] (hierna: [S.]) ontvangt vanaf 1970 een bijstandsuitkering, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande in aanvulling op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. In het kader van een vanwege het College uitgevoerd onderzoek, het zogeheten Pandenproject, is op
9 december 2003 een huisbezoek afgelegd in de woning van [S.] aan de [adres 1] te ’s-Gravenhage. Aldaar is appellant aangetroffen. Hij heeft tegenover twee medewerkers van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente ’s-Gravenhage omtrent zijn aanwezigheid in die woning een verklaring afgelegd. Op 5 juli 2004 hebben zowel appellant als [S.] tegenover de sociale recherche een verklaring afgelegd.
Bij besluit van 3 augustus 2004 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2004 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant met [S.] een gezamenlijke huishouding voert.
Bij besluit van 9 september 2004 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 juli 2004 ingetrokken op de grond dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Voorts heeft het College de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 35.401,86 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 21 februari 2005 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 3 augustus 2004 en 9 september 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 februari 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad leidt uit de gedingstukken af dat het College ten tijde van het nemen van het besluit van 21 februari 2005 niet de beschikking heeft gehad over de volledige, authentieke processen-verbaal van verhoor van appellant en van [S.] van 5 juli 2004. Eerst op 10 november 2005 is aan de Officier van Justitie toestemming gevraagd om van die stukken gebruik te maken en zijn die stukken vervolgens aan de rechtbank gezonden. De Raad is met appellant van oordeel dat een en ander betekent dat het College zich bij zijn besluitvorming in feite heeft gebaseerd op de samenvatting dan wel zakelijke weergave van deze processen-verbaal en zich niet van de juistheid van de daarin vermelde en voor de besluitvorming op onderdelen van essentieel belang zijnde feiten heeft vergewist. Het besluit van 21 februari 2005 is dan ook tot stand gekomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad overweegt voorts het volgende.
Onder verwijzing naar onder meer zijn uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142, stelt de Raad vast dat de beoordeling door de bestuursrechter in het thans aan de orde zijnde geval betrekking heeft op de periode van 1 januari 2000 tot en met de datum van het primaire besluit, zijnde 3 augustus 2004.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet respectievelijk artikel 3, tweede lid aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB), voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van genoemde artikelen is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan wil sprake zijn van een gezamenlijke huishouding is derhalve dat van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning.
Aangezien het hier gaat om de intrekking van eerder toegekende bijstand, een voor appellant belastend besluit, rust op het College de bewijslast ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid om tot intrekking van de bijstand over te gaan. Toegespitst op het onderhavige geschil, is het aan het College om aan te tonen dat ten tijde hier van belang appellant en [S.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Of sprake is van het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Appellant stond ten tijde hier van belang bij de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het adres [adres 2] te ’s-Gravenhage en [S.] op het adres [adres 1].
Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Voor het standpunt dat appellant zijn hoofdverblijf op het adres van [S.] had, heeft het College zich gebaseerd op de door appellant op 9 december 2003 afgelegde verklaring. Appellant heeft toen verklaard dat hij overdag op het adres van zijn ex-echtgenote verblijft in verband met het feit dat hij daar door zijn dochter en door een instelling voor thuiszorg wordt verpleegd omdat dit op zijn eigen adres niet mogelijk is. Hij verklaart verder dat hij iedere dag ’s ochtends wordt opgehaald en ’s avonds weer naar zijn huis wordt gebracht. De Raad is van oordeel dat op grond van deze verklaring niet kan worden aangenomen dat appellant en [S.] hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hebben. Ook hetgeen overigens bij dit huisbezoek is gebleken (de aanwezigheid van een sta-op stoel, onderkleding van appellant en de aanwezigheid van een
1-persoonsbed in de woonkamer) is onvoldoende om te concluderen tot een gezamenlijk hoofdverblijf op het adres van [S.]. Het College heeft voorts gewezen op de verbruikcijfers van gas en elektriciteit van de woning aan de [adres 3] en de woning aan de [adres 1] Het verbruik van gas en elektriciteit aan de [adres 3] is weliswaar lager dan dat aan de [adres 1], doch gelet op de verklaring van appellant dat hij al een aantal jaren overdag in verband met zijn verpleging op het adres
[adres 1] verblijft, is daarmee voor dit verschil op voorhand niet een onaannemelijke verklaring gegeven. De Raad merkt in dit verband op dat cijfers van waterverbruik van beide adressen niet beschikbaar zijn. De Raad stelt voorts vast dat vanwege het College op het adres aan appellant aan de [adres 3] geen onderzoek heeft plaatsgevonden.
Het College heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat ten tijde hier in geding sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van [S.] voorts gewezen op de door appellant en [S.] op 5 juli 2004 ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen. De Raad kan aan deze verklaringen evenwel niet de waarde hechten die het College hieraan toekent. In beide verklaringen is vermeld dat appellant na het hem overkomen ongeluk feitelijk is komen inwonen bij [S.]. De Raad merkt daarover op dat dit feitelijk onjuist is. Appellant is in 1998 een ongeluk overkomen, als gevolg waarvan bij hem een deel van een been is geamputeerd. Hij heeft vervolgens tot 20 maart 2000 in een revalidatie-instelling verbleven. Voorts is niet aangeven wat verstaan wordt onder “feitelijk inwonen”. Zo hiermee al bedoeld zou zijn dat appellant daadwerkelijk woonachtig op het adres van [S.] in de zin van het aldaar hebben van hoofdverblijf, is die verklaring niet in lijn met de eerder door appellant op 9 december 2003 afgelegde verklaring. Uit die verklaring kan, zoals hierboven is overwogen, immers niet worden afgeleid dat appellant zijn hoofdverblijf naar de woning aan de [adres 1] heeft verplaatst.
De Raad is dan ook op grond van het voorgaande van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat appellant en [S.] in het betrokken tijdvak een gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van [S.]. Het besluit van 21 februari 2005 ontbeert ter zake van de intrekking van de bijstand derhalve een deugdelijke grondslag en dient om die reden te woerden vernietigd. Daarmee is ook de grondslag komen te ontvallen aan het besluit tot terugvordering van de in die periode gemaakte kosten van bijstand.
De rechtbank heeft een en ander niet heeft onderkend. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 21 februari 2005 vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb en met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde vereiste van een deugdelijke motivering.
Appellant heeft in hoger beroep verzocht om het College met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen in de door hem geleden schade bestaande uit de wettelijke rente over de ten onrechte niet toegekende bijstand c.q. de ten onrechte van appellant ingevorderde bedragen. Aangezien uit de beschikbare gedingstukken niet kan worden afgeleid of, en zo ja, welke bedragen appellant reeds aan het College heeft betaald, zal de Raad het College opdragen opnieuw op het tegen de besluiten van 3 augustus 2004 en
9 september 2004 gemaakte bezwaar te beslissen, waarbij tevens over het door appellant gedane verzoek om schadevergoeding alsmede over het verzoek om vergoeding van de kosten gemaakt in verband met behandeling in bezwaar als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb moeten worden beslist.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- wegens in beroep verleende rechtsbijstand en op eveneens € 644,-- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 21 februari 2005;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2008.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.