ECLI:NL:CRVB:2008:BC6710

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/6793 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstandsuitkering wegens niet inschrijven als werkzoekende en belemmering van arbeidsinschakeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de verlaging van zijn bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam werd bevestigd. Appellant ontvangt sinds 30 januari 2003 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft op 19 september 2005 besloten om de bijstand van appellant te verlagen met 10% voor één maand, omdat hij bij herhaling niet als werkzoekende was ingeschreven bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI). Daarnaast werd de bijstand met 20% verlaagd voor één maand wegens gedragingen die zijn inschakeling in de arbeid belemmerden.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 7 april 2006 ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant zijn inschrijving bij de CWI niet tijdig heeft verlengd, wat in strijd is met zijn verplichtingen onder de WWB. De Raad oordeelt dat de verlaging van 10% terecht is opgelegd, maar dat de verlaging van 20% niet op de juiste gronden is gebaseerd. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

De Raad concludeert dat er sprake is van herhaling van verwijtbare gedragingen, maar dat de grondslag voor de 20% verlaging ondeugdelijk was. De Raad veroordeelt het College in de proceskosten van appellant en bepaalt dat de gemeente Rotterdam het griffierecht vergoedt. De uitspraak is gedaan op 11 maart 2008.

Uitspraak

06/6793 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 oktober 2006, kenmerk 06/2192 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zundert. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolaï.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt vanaf 30 januari 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 19 september 2005 heeft het College met ingang van 1 augustus 2005 de bijstand van appellant verlaagd met 10% gedurende één maand op de grond dat appellant bij herhaling niet als werkzoekende ingeschreven heeft gestaan bij de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: CWI). Verder heeft het College met ingang van 1 augustus 2005 de bijstand van appellant verlaagd met 20% gedurende één maand wegens gedragingen van appellant die zijn inschakeling in de arbeid belemmeren.
Bij besluit van 7 april 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 september 2005 ongegrond verklaard onder wijziging van de periode waar de beide maatregelen betrekking op hebben in 1 oktober 2005 tot en met 31 oktober 2005.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 7 april 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat appellant krachtens artikel 9, eerste lid, van de WWB gehouden is naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij de CWI, gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Verlaging van 10%
Niet in geschil is dat appellant zijn inschrijving bij de CWI, in strijd met de op hem rustende verplichting genoemd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, heeft laten verlopen. De omstandigheid dat dit bij vergissing is gebeurd en dat hij zijn inschrijving zo snel mogelijk heeft hersteld, doet niet af aan het verwijtbare karakter van deze gedraging. Verder staat vast dat bij besluit van 16 februari 2005 de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2005 werd verlaagd met 5% gedurende twee maanden omdat appellant toen voor de tweede maal zijn inschrijving bij de CWI had laten verlopen. Het College was derhalve op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB en artikel 8, eerste lid, van de Afstemmingsverordening WWB (hierna: Afstemmingsverordening) verplicht de bijstand van appellant te verlagen. Het College heeft deze verlaging op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder ten eerste, en artikel 6, derde lid, van de Afstemmingsverordening terecht vastgesteld op 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
Verlaging van 20%
Het College heeft aan de verlaging van 20% gedurende een maand ten grondslag gelegd dat appellant bij de doelmatigheidscontrole op 15 augustus 2005 niet aantoonbaar heeft gesolliciteerd, en voorts dat uit de rapportage in het terugkoppelingsformulier van 8 maart 2005 van Hudson Sluitende Aanpak Rotterdam (hierna: Hudson) blijkt dat appellant niet steeds de volledige medewerking heeft verleend, die van hem verwacht mag worden. Het gaat daarbij volgens het College om gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren. Deze gedragingen behoren op grond van artikel 8, derde lid, aanhef en onder ten eerste, van de Afstemmingsverordening, tot de derde categorie. Op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder ten derde, van de Afstemmingsverordening leidt dat tot de maatregel van verlaging van de bijstand met 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand.
De Raad stelt vast dat uit de hiervoor genoemde rapportage in het terugkoppelingsformulier van Hudson blijkt dat appellant daar van 15 augustus 2003 tot 15 februari 2005 een traject gericht op de arbeidsinschakeling heeft gevolgd. In het kader van dit traject hebben een medische keuring, beroepsoriëntatie en sollicitatieactiviteiten plaatsgevonden. Voorts blijkt uit deze terugkoppeling dat tijdens het traject een maatregel op de bijstand van appellant is toegepast wegens het niet verschijnen op oproepen door appellant. De rapportage eindigt met een conclusie en advies om appellant aan te melden voor gesubsidieerde arbeid, waarbij hij onder toezicht en begeleiding komt te staan, en waarbij hij de ruimte krijgt te functioneren zoals bij Multibedrijven. De Raad is - anders dan het College - van oordeel dat deze terugkoppeling geen concrete informatie bevat over het antwoord op de vraag of appellant zich op enig moment schuldig heeft gemaakt aan gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren. De Raad onderschrijft wel de conclusie van het College dat tijdens het hercontrolegesprek op 15 augustus 2005 niet gebleken is dat appellant heeft gesolliciteerd. De stelling van appellant dat hij wel heeft gesolliciteerd maar hiervan geen bewijs kan leveren omdat hij enkel mondeling kan solliciteren, doet hieraan niet af. Ook bij mondelinge sollicitaties mag van appellant verwacht worden dat hij zodanige informatie over zijn sollicitaties verstrekt dat dit door het College op juistheid gecontroleerd kan worden. Appellant heeft derhalve, in strijd met artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB niet aantoonbaar gesolliciteerd.
Het College was dan ook op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB en artikel 8, tweede lid, aanhef en onder ten tweede, van de Afstemmingsverordening verplicht de bijstand van appellant te verlagen. De Raad is daarbij niet gebleken dat iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het gaat hierbij volgens de Afstemmingsverordening echter niet om een gedraging van de derde categorie, maar om een gedraging van de tweede categorie. Deze gedraging levert volgens artikel 6, tweede lid, aanhef en onder ten tweede, van de Afstemmingsverordening een verlaging van de bijstand op met 10% gedurende een maand. Het besluit van 7 april 2006 berust derhalve op een ondeugdelijke grondslag voor zover daarbij de bijstand over de periode van 1 oktober 2005 tot en met 31 oktober 2005 is verlaagd met 20%.
Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 7 april 2006 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor zover het betreft de verlaging van de bijstand met 20%.
De Raad ziet vervolgens aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit van 7 april 2006 op grond van artikel 6, derde lid, van de Afstemmingsverordening in stand te laten. De Raad overweegt hierbij dat er sprake is van herhaling binnen twaalf maanden van een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie gelet op het feit dat de bijstand van appellant bij besluit van 19 januari 2005 werd verlaagd met 10% wegens het niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de arbeidsinschakeling, op de aangegeven tijd en plaats te verschijnen.
Proceskosten
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op
€ 644,-- in beroep en op € 671,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 april 2006 voor zover daarbij de bijstand van 1 oktober 2005 tot en met 31 oktober 2005 met 20% is verlaagd;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van 1.315,50, te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en K. Zeilemaker en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2008.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
RB