[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de Voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 mei 2007, 07/1296 en 07/2060 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 maart 2008
Namens appellant heeft mr. M.J. Mons, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en een nieuw besluit op bezwaar van 16 juli 2007 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mons. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant huurde ten tijde hier van belang een bovenwoning aan de [adres 1] te [woonplaats]. De bovenwoning bestaat uit drie etages. Appellant bewoont de middelste etage. Appellant heeft de eerste en de derde etage aan respectievelijk [V.] en [R.] onderverhuurd.
Appellant heeft zich op 25 augustus 2006 gemeld om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Op 30 augustus 2006 heeft hij de aanvraag om bijstand ingediend.
Bij besluit van 4 oktober 2006 heeft het College appellant met ingang van 25 augustus 2006 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Voorts heeft het College een toeslag van 14% op de bijstand verleend op de grond dat appellant de noodzakelijke kosten van het bestaan met een of meer anderen kan delen en de bijstand verlaagd met 18% op de grond dat appellant inkomsten van twee onderhuurders/kostgangers ontvangt.
Bij besluit van 3 januari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 4 oktober 2006 ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij toepassing gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 11 van de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand (hierna: Toeslagenverordening).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de woonruimte van appellant als een zelfstandige woonruimte moet worden beschouwd, dat er daarom geen sprake is van medebewoning als bedoeld in artikel 3, tweede lid (lees:aanhef en onder 2), van de Toeslagenverordening en dat derhalve de door het College vastgestelde toeslag van 14% onjuist is. Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het enkele feit dat sprake is van onderhuur leidt tot een toepassing van een korting op de bijstandsuitkering als bedoeld in artikel 11 van de Toeslagenverordening, zodat terecht een korting van 18% op de bijstand van appellant is toegepast. Gelet op die overwegingen heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 3 januari 2007 gegrond verklaard, dat besluit ververnietigd wat betreft de toeslag van 14% op de bijstand en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat terecht een korting van 18% op de bijstand van appellant is toegepast.
Op 16 juli 2007 heeft het College ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 4 oktober 2006 alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat aan appellant een toeslag wordt verleend van 20% en dat de verlaging van de bijstand met 18% blijft gehandhaafd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat het besluit van 16 juli 2007 geheel in de plaats is getreden van het besluit van 3 januari 2007. Aangezien met het besluit van 16 juli 2007 niet geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant, zal de Raad het besluit van 16 juli 2007 aanmerken als een besluit dat op grond van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moet worden betrokken.
De Raad stelt vast dat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat appellant ten tijde hier van belang een zelfstandige woonruimte bewoonde en dat er geen sprake is van medebewoning als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder 2, van de Toeslagenverordening en dat de door het College vastgestelde toeslag van 14% onjuist is. Aangezien appellant dit oordeel niet heeft bestreden en het College geen hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter heeft ingesteld, dient in hoger beroep van de juistheid van dit oordeel te worden uitgegaan.
Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of de korting van 18% die is gebaseerd op artikel 11 van de Toeslagenverordening in stand kan blijven.
Ingevolge dit artikel is, voor zover hier van belang, bepaald dat de op grond van artikel 3b (lees: 3 aanhef en onder 2) bepaalde hoogte van de bijstandsuitkering van de belanghebbende voor elke bij deze inwonende die de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, tenzij het betreft ouder(s) en/of kind(eren), wordt verminderd met een bedrag van 9% van de norm als bedoeld in artikel 21, aanhef onder c van de WWB, vanwege veronderstelde inkomsten uit het hebben van huurder(s), onderhuurder(s) of kostganger(s).
Uit de omstandigheid dat geen sprake is van medebewoning vloeit voort dat de hoogte van de aan appellant verleende bijstand niet kan worden bepaald op grond van artikel 3, aanhef en onder 2, van de Toeslagenverordening en dat bij appellant niet van inwonenden als bedoeld in artikel 11 van de Toeslagenverordening kan worden gesproken. Dat betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 11 van de Toeslagenverordening, zodat het College niet bevoegd was de bijstand van appellant met toepassing van die bepaling te verlagen. De Raad verwijst nog naar hoofdstuk 3, bladzijde 5, van het werkboek WWB van de gemeente ’s-Gravenhage, waarin op dit punt dezelfde conclusie wordt getrokken. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van 3 januari 2007 (ook) voor zover dit betrekking heeft op de verlaging van de bijstand met 18% vernietigen.
Het besluit van 16 juli 2007
De Raad stelt voorop dat het College met het besluit van 16 juli 2007, voor zover daarbij alsnog een toeslag van 20% is toegekend, een juiste uitvoering heeft gegeven aan het niet betwiste gedeelte van de aangevallen uitspraak
Nu de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt, is aan het besluit van 16 juli 2007 wat betreft de verlaging van de bijstand met 18% de grondslag komen te ontvallen. Dat betekent dat het besluit van 16 juli 2007 in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet tevens aanleiding om het primaire besluit van 4 oktober 2006 wat betreft die verlaging met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te herroepen nu dit besluit, op dit punt, op dezelfde ondeugdelijk gebleken grondslag berust en dit gebrek niet kan worden hersteld.
Het voorgaande betekent dat het College appellant met ingang van 25 augustus 2006 bijstand dient te verlenen naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% en zonder verlaging van 18%.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op
€ 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Vernietigt de besluiten van 3 januari 2007 en 16 juli 2007, en herroept het besluit van
4 oktober 2006, voor zover deze besluiten betrekking hebben op de verlaging van de bijstand met 18%;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en K. Zeilemaker en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2008.