[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 december 2005, 04/5061 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. Schuil, advocaat te ’s-Gravenhage. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Bij besluit van 27 november 2003 (besluit 1) is een aanvraag van appellant om bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) afgewezen. Op 3 december 2003 heeft appellant wederom een aanvraag om bijstand ingediend, welke bij besluit van 19 december 2003 is afgewezen (besluit 2). Eveneens op 19 december 2003 zijn van appellant teruggevorderd twee eerder verstrekte voorschotten (besluiten 3 en 4). Op 5 maart 2004 (besluit 5) is een nieuwe aanvraag om bijstand van appellant afgewezen.
Bij besluit van 11 oktober 2004 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Voor zover het bezwaar gericht was tegen besluit 1 is dit niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank (1) het beroep tegen de besluiten 3 en 4 niet-ontvankelijk verklaard omdat eerst nog op de daartegen gemaakte bezwaren moet worden beslist, (2) het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond is verklaard; de rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en die bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. De rechtbank was van oordeel dat geen bezwaar is gemaakt tegen besluit 2. De rechtbank onderschreef tot slot (3) het standpunt van het College dat de brief van appellant van 15 december 2003 niet kan worden aangemerkt als een bezwaar gericht tegen besluit 1 en dat ook overigens geen ontvankelijk bezwaar tegen dat besluit is ingediend en liet het bestreden besluit in zoverre in stand.
Appellant heeft berust in het oordeel van de rechtbank weergegeven onder (1) en de uitspraak voor het overige aangevochten. Daartoe heeft appellant zijn beroepschrift in eerste aanleg in essentie herhaald en daaraan nog toegevoegd dat de rechtbank door geen uitstel van de zitting te verlenen heeft gehandeld in strijd met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat hij geen eerlijk proces heeft gehad.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen geheel. Hij voegt daaraan nog toe dat ook in hoger beroep niet aannemelijk is gemaakt dat een tijdig bezwaarschrift is ingediend tegen besluit 1. De Raad onderschrijft voorts de vaststelling dat het aanvullend bezwaarschrift van de gemachtigde van appellant van 6 april 2004 niet mede behoeft te worden aangemerkt als bezwaar tegen besluit 5, nu de inhoud van dat geschrift daarvoor geen enkel aanknopingspunt biedt en de schriftelijke vraag van het College of die brief niettemin aldus moest worden opgevat niet bevestigend is beantwoord.
De grief dat appellant geen eerlijk proces heeft gehad slaagt niet. Op 21 september 2005 heeft de oorspronkelijke raadsman van gemachtigde de rechtbank bericht dat hij niet meer voor appellant optreedt. Bij brief van 30 september 2005 heeft de rechtbank appellant gevraagd mee te delen of hij het beroep zelfstandig wenst voort te zetten, welke vraag appellant niet heeft beantwoord. Appellant is op 5 oktober 2005 door de rechtbank uitgenodigd voor de zitting van 15 november 2005 en heeft eerst op 11 november 2005 om uitstel verzocht omdat hij er niet in slaagde een vervanger voor zijn oorspronkelijke raadsman te vinden. De Raad stelt vast dat appellant daarmee voldoende tijd heeft gehad voor het vinden van een nieuwe gemachtigde zodat het niet honoreren van zijn verzoek om uitstel geen strijd oplevert met artikel 6 van het EVRM.
Aan de overige grieven van appellant gaat de Raad voorbij reeds omdat zij geen betrekking hebben op het hier aan de orde zijnde geding.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover door appellant aangevochten.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en K. Zeilemaker en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2008.