tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 oktober 2006, 06/92 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vianen (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 maart 2008
Namens appellant heeft mr. B. Mor-Yazir, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2008. Voor appellant is mr. Mor-Yazir verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E. Wijnekus, werkzaam bij de gemeente Vianen.
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De verblijfsvergunning van appellant, die de Afghaanse nationaliteit heeft, is bij besluit van 15 september 2003 ingetrokken. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Amsterdam, bij uitspraak van 1 april 2005 ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 18 juli 2005 heeft het College de bijstand die appellant sedert 15 augustus 2003 ontving, met ingang van 1 juli 2005 ingetrokken.
Het tegen het besluit van 18 juli 2005 gemaakte bezwaar heeft het College bij besluit van 10 november 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
10 november 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat het College de bijstand met ingang van 1 juli 2005 heeft ingetrokken en die intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 juli 2005 tot en met 18 juli 2005.
De Raad stelt vervolgens met de rechtbank en het College vast dat appellant vanaf
1 april 2005 voor de toepassing van de Wet werk en bijstand (WWB) niet langer met een Nederlander kan worden gelijkgesteld omdat op die datum onherroepelijk is beslist op zijn beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning. Appellant heeft daarom op grond van artikel 11 van de WWB vanaf genoemde datum geen recht meer op bijstand.
Appellant heeft het College eerst tijdens een hercontrolegesprek op 8 juli 2005 op de hoogte gesteld van de uitspraak van 1 april 2005 van de rechtbank ’s-Gravenhage inzake zijn verblijfsvergunning, hoewel hij van die uitspraak op een eerdere datum op de hoogte was. Nu die uitspraak onmiskenbaar van invloed was op het recht op bijstand van appellant en appellant dat redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest, heeft hij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Hij heeft het College immers niet onverwijld en uit eigen beweging van bedoelde uitspraak mededeling gedaan.
Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken. Het College hanteerde blijkens de Beleidsregels Terugvordering Wet werk en bijstand van de gemeente Vianen ten tijde van belang de beleidsregel dat de bijstand wordt herzien of ingetrokken indien de schending van de inlichtingenverplichting tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand heeft geleid, behoudens indien sprake is van dringende redenen om van het nemen van een herzienings- of intrekkingsbesluit af te zien. Naar het oordeel van de Raad gaat deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
De Raad stelt voorts vast dat het College ten gunste van appellant is afgeweken van zijn ten tijde van het besluit van 10 november 2005 geldende beleidsregel en de bijstand eerst per 1 juli 2005 heeft ingetrokken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, de bijstand op een nog latere, ná 1 juli 2005 gelegen datum had moeten intrekken.
De Raad overweegt naar aanleiding van de stellingen van de gemachtigde van appellant nog dat het College een discretionaire bevoegdheid heeft zowel ten aanzien van het herzien of intrekken van een in het verleden genomen besluit tot toekenning van bijstand als ten aanzien van het terugvorderen van kosten van bijstand. In dat kader kan het College beleidsregels vaststellen. Het College is echter in beginsel niet bevoegd tot het in strijd met de wet toekennen of voortzetten van een bijstandsuitkering zodat van beleid ter zake geen sprake kan zijn.
Gezien het hiervoor overwogene dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar 4 maart 2008.