ECLI:NL:CRVB:2008:BC6238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6613 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en woonplaats

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 11 oktober 2006 een eerdere beslissing van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunschoten heeft vernietigd. Appellant ontving vanaf 24 april 2003 bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, heeft de sociale recherche van de gemeente Amersfoort een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant niet woonachtig was in de gemeente Bunschoten, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstandsuitkering per 1 november 2003.

Het College verklaarde het bezwaar van appellant tegen deze intrekking niet-ontvankelijk, maar de rechtbank oordeelde dat dit onterecht was en vernietigde het besluit. De rechtbank bepaalde echter dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven, wat appellant in hoger beroep aanvecht. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de periode van 24 april 2003 tot 4 december 2003 relevant is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de bijstandsverlening.

De Raad concludeert dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij buiten de gemeente Bunschoten verbleef. Dit leidde tot onterecht verleende bijstand. De Raad bevestigt dat het College terecht tot intrekking van de bijstand is overgegaan en dat er geen dringende redenen zijn om van deze intrekking af te zien. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

06/6613 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant]
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 oktober 2006, 06/2291 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunschoten (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Drenth, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2008. Voor appellant is verschenen mr. Drenth. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. van den Berg, werkzaam bij de gemeente Bunschoten.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving vanaf 24 april 2003 bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met M. [naam] (hierna: [naam]), wonende te Amersfoort, heeft de sociale recherche van de gemeente Amersfoort een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [naam] verstrekte bijstand. Het College heeft uit de bevindingen van dat onderzoek onder andere de conclusie getrokken dat appellant vanaf de aanvang van de bijstandsverlening niet woonachtig was in de gemeente Bunschoten.
Bij besluit van 4 december 2003 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2003 beëindigd (lees: ingetrokken). Tevens is besloten de bijstand over de periode van 24 april 2003 tot 1 november 2003 in te trekken.
Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van het College van 19 februari 2004 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 30 juli 2004 heeft de rechtbank Utrecht geoordeeld dat het bezwaar tegen het besluit van 4 december 2003 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en het besluit van 19 februari 2004 vernietigd. Deze uitspraak is bij uitspraak van de Raad van 31 januari 2006, nr. 04/4919 WWB, bevestigd. Bij besluit van 20 april 2006 heeft het College opnieuw beslist op de bezwaren van appellant tegen het besluit van 4 december 2003 en deze ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 20 april 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vooraf
Met het besluit van 20 april 2006 is beslist op het bij brief van 9 december 2003 gemaakte bezwaar tegen het op grond van de Abw genomen primaire besluit van
4 december 2003, derhalve op een bezwaar dat is ingediend vóór 31 december 2003, zijnde de peildatum, bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB). Uit het bepaalde in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de IWWB volgt dat het College terecht met toepassing van de Abw op dat bezwaar heeft beslist.
Intrekking
De Raad stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak hier dient te worden beoordeeld de periode van 24 april 2003 tot en met 4 december 2003.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat het recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63 van de Abw dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken voldoende grondslag voor de conclusie dat de gemeente Bunschoten ten tijde in geding niet de gemeente was waar appellant zijn woonplaats had, zodat hij jegens het College van die gemeente geen recht op bijstand had. De Raad heeft hierbij met name van belang geacht de door appellant en [naam] op 12 november 2003 tegenover de sociale recherche van de gemeente Amersfoort afgelegde verklaringen die ten aanzien van het verblijf van appellant in de gemeente Amersfoort ten tijde in geding met elkaar overeenstemmen.
Appellant heeft in hoger beroep er op gewezen dat [naam] reeds op 17 november 2003 een geheel andere verklaring heeft afgelegd. De Raad overweegt dienaangaande dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan niet van de eerste verklaring van [naam] mag worden uitgegaan. Van enig objectief en verifieerbaar bewijs voor de stelling dat [naam] door het verhoor in een shocktoestand verkeerde is niet gebleken. De Raad wijst er in dit verband nog op dat [naam] het proces-verbaal na voorlezing zonder enig voorbehoud heeft ondertekend. Verder komt, zoals gezegd, haar verklaring ter zake overeen met die van appellant. Dat appellant zijn verklaring niet heeft willen ondertekenen acht de Raad in het licht van het voorgaande, en gelet op de omstandigheid dat hij niet anders heeft verklaard, niet van doorslaggevende betekenis.
De Raad heeft tenslotte van betekenis geacht de verklaringen die bewoners in de buurt van het adres van [naam] in Amersfoort tegenover de sociale recherche hebben afgelegd, die steun bieden aan het oordeel van het College dat appellant ten tijde in geding niet in Bunschoten woonachtig was.
Door van het verblijf buiten de gemeente Bunschoten geen melding te maken bij het College heeft appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan aan appellant ten onrechte bijstand is verleend. Het College was gehouden om met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot intrekking van de bijstand van appellant over de periode van 24 april 2003 tot 1 november 2003 en vanaf 1 november 2003 over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van de intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Op grond van het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.