05/639 WAO
06/2937 WAO
06/5528 WAO
op de hoger beroepen van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 13 januari 2005, 04/999 (hierna: aangevallen uitspraak 1), van 24 april 2006, 05/1278 (hierna: aangevallen uitspraak 2), en van 13 september 2006, 05/1405, (hierna: aangevallen uitspraak 3),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 maart 2008
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. A.C.S. Grégoire, advocaat te Sittard.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2008. Appellant is niet verschenen. Voor het Uwv is verschenen F.G.E. Houtbeckers.
Het hoger beroep geregistreerd onder nummer 05/639
Bij besluit van 9 februari 2004 is bepaald dat de aan appellant toegekende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% en onder toepassing van artikel 44 WAO uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%, vanwege toegenomen inkomsten uit arbeid met ingang van 1 januari 2002 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
Bij besluit van 13 februari 2004 is onder toepassing van artikel 57 WAO over de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 november 2003 als onverschuldigd betaald een bedrag van € 2.733,55 van appellant teruggevorderd.
Het door appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 juli 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen het besluit van 1 juli 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe – kort gezegd – overwogen dat het loonverlies wordt bepaald door vergelijking van het maatmaninkomen per maand met het gerealiseerde inkomen per maand, dat het maatmaninkomen alle voordelen uit de dienstbetrekking omvat en dat voor een juiste vergelijking ook bij het feitelijke inkomen per maand het vakantiegeld en alle andere van toepassing zijnde toeslagen moeten worden meegerekend. De rechtbank heeft verder overwogen dat bij de vaststelling van het maatmaninkomen gebruik is gemaakt van de door het CBS gepubliceerde indexcijfers voor CAO-lonen, dat de juistheid van deze cijfers vaststaat, dat weliswaar de benaming van de indexcijfers inmiddels afwijkt van de in artikel 8 van het Schattingsbesluit gehanteerde benaming, maar dat dit – mede gelet op het feit dat appellant hierdoor niet benadeeld wordt – geen reden is om het besluit op bezwaar te vernietigen. Ten aanzien van de terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat het terugvorderen van het bruto bedrag in plaats van het door appellant aan WAO-uitkering ontvangen netto bedrag het gevolg is van fiscale wet- en regelgeving en dat appellant de Belastingdienst om fiscale verrekening kan vragen, waardoor de terugvordering van het bruto bedrag niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt.
Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat niet van belang is of appellant al dan niet verwijtbaar heeft gehandeld.
Appellant heeft in hoger beroep evenals in bezwaar en beroep aangevoerd dat voor de vaststelling van het gerealiseerde maandinkomen moet worden gekeken naar de feitelijke inkomsten die in de betreffende maand zijn gerealiseerd. Dat brengt naar de mening van appellant met zich dat het vakantiegeld en de andere toeslagen alleen moeten worden meegerekend in de maand waarin de daadwerkelijke betaling heeft plaatsgevonden. Verder heeft appellant herhaald dat het voor de berekening van zijn maatmaninkomen gebruikte indexcijfer een ander indexcijfer is dan het in artikel 8 van het Schattingsbesluit genoemde. Met betrekking tot de terugvordering heeft appellant wederom gesteld dat de reden voor terugvordering hem niet kan worden verweten, waardoor sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien. Daarnaast heeft appellant herhaald dat alleen het door hem daadwerkelijk ontvangen bedrag aan WAO-uitkering – het netto bedrag in plaats van het bruto bedrag – mag worden teruggevorderd.
Ten slotte heeft appellant gesteld dat bij de bepaling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid de verkeerde inkomensgegevens zijn gebruikt, omdat zijn werkgever niet de juiste gegevens heeft doorgegeven aan het Uwv.
De Raad overweegt als volgt.
In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen aanleiding gevonden om tot een ander oordeel te komen dan door de rechtbank in de aangevallen uitspraak 1 is neergelegd. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank in die uitspraak afdoende gemotiveerd waarom de door appellant in beroep geponeerde stellingen ten aanzien van de bepaling van het gerealiseerde maandinkomen, het gebruikte indexcijfer en de terugvordering geen doel treffen met als gevolg dat die door appellant in hoger beroep herhaalde stellingen evenmin doel treffen.
Ten aanzien van het gebruikte indexcijfer wijst de Raad nog op zijn uitspraak van
30 maart 2007 (LJN: BA2621). Daarin is overwogen dat het in artikel 8 van het Schattingsbesluit genoemde CBS-indexcijfer van de CAO-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen, categorie volwassenen, ten tijde in geding niet meer werd vastgesteld. Onverkorte toepassing van artikel 8 van het Schattingsbesluit was nadien derhalve niet meer mogelijk. Een redelijke wetstoepassing brengt echter mee dat in de periode gelegen tussen het vervallen van het in artikel 8 van het Schattingsbesluit genoemde CBS-indexcijfer en het tijdstip waarop de wetgever hierin heeft voorzien door aan te sluiten bij de nieuwe index CAO-lonen, het Uwv voor de toepassing van artikel 8 van het Schattingsbesluit gebruik maakt van het nieuwe indexcijfer.
Verder is de Raad van oordeel dat er geen reden is om aan te nemen dat het Uwv in het geval van appellant van onjuiste inkomensgegevens is uitgegaan dan wel zijn inkomensgegevens heeft misverstaan. Voor zover appellant zulks heeft willen stellen door het overleggen van een brief van zijn werkgever Vixia van 8 juni 2007, waarin is aangegeven dat bij het doorgeven van inkomensgegevens aan het Uwv ter voorkoming van misverstanden voortaan expliciet zal worden aangegeven dat de bedragen exclusief 8% vakantietoeslag en exclusief 3% eindejaarsuitkering zijn, merkt de Raad op dat uit die brief – die overigens stamt uit een andere zaak en geen betrekking heeft op appellant – niet is af te leiden dat het Uwv de inkomensgegevens van appellant heeft misverstaan. Daarbij wijst de Raad er nog op dat het Uwv zich voor de bepaling van het inkomen van appellant niet heeft gebaseerd op door de werkgever aan het Uwv verstrekte gegevens, maar op door appellant zelf aan het Uwv overgelegde salarisstroken.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep tegen uitspraak 1 faalt, waaruit volgt dat deze uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het hoger beroep geregistreerd onder nummer 06/5528
Bij besluit van 23 december 2004 is bepaald dat de aan appellant toegekende WAO-uitkering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% en onder toepassing van artikel 44 WAO uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%, vanwege toegenomen inkomsten uit arbeid met ingang van 1 oktober 2003 niet meer wordt uitbetaald.
Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 juli 2005 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 3 het beroep van appellant tegen het besluit van 7 juli 2005 ongegrond verklaard. Ten aanzien van de door appellant ook in dit geval betwiste vergelijking van het maatmaninkomen per maand met het gerealiseerde inkomen per maand is de rechtbank – zij het in andere bewoordingen – tot hetzelfde oordeel gekomen als in de aangevallen uitspraak 1. De rechtbank heeft verder onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 oktober 2005 (LJN: AU4362) overwogen dat de gebruikte indexcijfers overeenkomen met de door het CBS gepubliceerde cijfers en dat op juiste wijze toepassing is gegeven aan artikel 8 van het Schattingsbesluit.
Appellant heeft in hoger beroep zijn in het hoger beroep tegen uitspraak 1 aangevoerde stellingen ten aanzien van de bepaling van het gerealiseerde maandinkomen en het gebruikte indexcijfer herhaald.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat de grieven van appellant tegen uitspraak 3 overeenkomen met een deel van de grieven tegen uitspraak 1. De Raad volstaat te dien aanzien dan ook met een verwijzing naar de hiervoor weergegeven overwegingen ten aanzien van de aangevallen uitspraak 1.
De Raad is echter met het Uwv – zoals ter zitting is gebleken – van oordeel dat het besluit op bezwaar van 7 juli 2005 om een andere reden geen stand kan houden.
Daartoe is het volgende van belang. Bij besluit op bezwaar van 1 juli 2004 is al geconstateerd dat het inkomen van appellant in de maanden oktober en november 2003 dusdanig was dat hij voor die periode als minder dan 15% arbeidsongeschikt zou moeten worden beschouwd. Om appellant in bezwaar niet in een slechtere positie te brengen, heeft het Uwv in het betreffende besluit aangegeven de WAO-uitkering van appellant over die periode toch uit te betalen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
Bij die stand van zaken had het Uwv niet alsnog, bij besluit van 23 december 2004, mogen bepalen dat de WAO-uitkering van appellant over de periode van 1 oktober 2003 tot en met 30 november 2003 niet meer wordt uitbetaald. Het Uwv had de uitbetaling van de uitkering eerst met ingang van 1 december 2003 mogen beëindigen. In zoverre dient het besluit op bezwaar van 7 juli 2005 te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 23 december 2004 te herroepen.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 3 slaagt, waaruit volgt dat deze uitspraak moet worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en van € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 644,-.
Het hoger beroep geregistreerd onder nummer 06/2937
Bij besluit van 14 februari 2005 is onder toepassing van artikel 57 WAO over de periode van 1 oktober 2003 tot en met 30 september 2004 als onverschuldigd betaald een bedrag van € 2893,42 van appellant teruggevorderd.
Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 juni 2005 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen het besluit van 16 juni 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe – kort gezegd – overwogen dat artikel 57 WAO terugvordering voorschrijft, dat niet is gebleken van een dringende reden om van terugvordering af te zien en dat van strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel een algemeen rechtsbeginsel geen sprake is.
In hoger beroep is dit betwist.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van een dringende reden om van terugvordering af te zien.
De Raad is echter van oordeel dat het bij besluit van 14 februari 2005 van appellant teruggevorderde bedrag van € 2893,42 niet juist is. Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de aangevallen uitspraak 3 is overwogen, mag de terugvordering niet ook betrekking hebben op de periode van 1 oktober 2003 tot en met 30 november 2004. Conform de berekening die het Uwv ter zitting heeft overgelegd, stelt de Raad het bedrag van de terugvordering over de periode van 1 december 2003 tot en met 30 september 2004 vast op € 2361,16.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 slaagt, waaruit volgt dat deze uitspraak en het besluit op bezwaar van 16 juni 2005 dat daarbij in stand is gelaten moeten worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en van € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 644,-. Aangezien, afgaande op de gedingstukken, in hoger beroep een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand is verleend, dient daarvan een bedrag van € 322,- te worden betaald aan de griffier van de Raad.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
Vernietigt de aangevallen uitspraak 3;
Verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 7 juli 2005 gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre dat de aan appellant toegekende WAO-uitkering over de periode van 1 oktober 2003 tot en met 30 november 2003 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%;
Herroept het besluit van 23 december 2004 in zoverre;
Verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
Vernietigt de aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 16 juni 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 14 februari 2005, stelt het bedrag van de terugvordering vast op € 2361,16 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats van het besluit op bezwaar van 16 juni 2005 treedt;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal
€ 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat daarvan een bedrag van € 322,- aan de griffier van de Raad dient te betalen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 284,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en
I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.