[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 december 2005, 05/807
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 maart 2008
Namens appellant heeft mr. J.W.C. Simons, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L. Bovenkamp, kantoorgenoot van mr. Simons. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
De Raad gaat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was laatstelijk voor zijn uitval vanwege onder meer rugklachten werkzaam als lasser. Met ingang van 11 oktober 1989 is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een herbeoordeling is appellant onderzocht door een verzekeringsarts. De belastbaarheid van appellant is vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant geschikt is voor passende functies en een verlies van verdiencapaciteit berekend van ruim 50%. Bij besluit van 6 augustus 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 5 oktober 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Appellant heeft bij brief van 12 oktober 2004 bezwaar gemaakt en betwist dat zijn medische beperkingen juist zijn vastgesteld. Hij heeft toegelicht dat hij het besluit van
6 augustus 2004 niet per post heeft ontvangen en hiervan eerst kennisnam door middel van een op 12 oktober 2004 aan hem verstrekt afschrift van dit besluit. Hij had zich reeds op 24 augustus 2004 gewend tot het CWI teneinde zich aldaar in te schrijven als werkzoekende en heeft bij dat bezoek te kennen gegeven bezwaar te willen maken tegen de hem mondeling aangezegde herziening van zijn WAO-uitkering, maar dat hij nog altijd daarvan geen schriftelijk besluit had ontvangen. Op 12 oktober 2004 heeft hij geïnformeerd bij een medewerker van de klantenservice van het Uwv, die hem vervolgens een afschrift van het besluit van 6 augustus 2004 ter hand stelde. Nog dezelfde dag heeft hij het bezwaarschrift bij het Uwv ingediend.
Bij besluit van 14 maart 2005, hierna: bestreden besluit, heeft het Uwv, gelet op de door appellant gegeven verklaring en het feit dat niet kan worden aangetoond dat het besluit van 6 augustus 2004 op die datum is verzonden, het bezwaar ontvankelijk, doch ongegrond verklaard.
Appellant is in beroep gekomen van het bestreden besluit. Onder overlegging van informatie van de behandelend sector heeft hij herhaald dat de medische beperkingen niet juist zijn vastgesteld.
Naar aanleiding van door de rechtbank gestelde vragen heeft het Uwv aangevoerd dat in geval van niet aangetekende verzending het risico bij de verzender ligt. Alhoewel de verzending op de dag van het besluit aangetoond kan worden aan de hand van het verzendregister, heeft appellant de ontvangst volgens het Uwv zeer stellig ontkend. Ter ondersteuning van zijn opvatting heeft het Uwv enige afschriften ingebracht uit het dossier van appellant inzake de aanvraag voor een werkloosheidsuitkering.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank acht het beroep ontvankelijk en heeft daartoe overwogen dat nu het Uwv heeft nagelaten het besluit van 6 augustus 2004 aangetekend te verzenden, dit voor rekening en risico van het Uwv komt. Met betrekking tot de medische grondslag is het de rechtbank niet gebleken dat het Uwv de klachten van appellant op de datum in geding heeft onderschat of dat de conclusies van de verzekeringsartsen onjuist zijn te achten, dan wel onzorgvuldig voorbereid of ondeugdelijk gemotiveerd. De eerst ter zitting van de rechtbank naar voren gebrachte gronden met betrekking tot de geduide functies heeft de rechtbank gepasseerd, nu deze gronden als tardief moeten worden beschouwd.
Appellant heeft in hoger beroep zijn eerder ingenomen standpunt herhaald. Appellant meent – zakelijk weergegeven – dat vanwege de rug- en handklachten de beperkingen ten tijde hier in geding niet juist zijn vastgesteld. Vanwege de problemen met de buikwand zijn de rugbeperkingen toegenomen. Hij heeft ter ondersteuning van zijn standpunt nieuwe medische stukken in het geding gebracht. Voorts meent appellant dat hij gelet op de beperkingen niet in staat is de hem voorgehouden functies te vervullen. Appellant heeft verder verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de ten onrechte niet uitbetaalde uitkering.
In het verweerschrift heeft het Uwv zijn ingenomen standpunt gehandhaafd.
De Raad staat in dit geding voor de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Hij overweegt daartoe als volgt.
De Raad overweegt allereerst – ambtshalve oordelend – dat hij het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar onderschrijft. Zo al, gelet op de door het Uwv gegeven reactie in de procedure bij de rechtbank, aangetoond kan worden dat het besluit van 6 augustus 2004 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, acht de Raad de door appellant beschreven gang van zaken met betrekking tot het ontvangst van het besluit van 6 augustus 2004 voldoende aannemelijk en heeft appellant naar het oordeel van de Raad de ontvangst van dat besluit op niet ongeloofwaardige wijze ontkend.
Met betrekking tot de medische grondslag heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat de beperkingen van appellant zoals vastgesteld door de verzekeringsarts en gehandhaafd door de bezwaarverzekeringsarts niet juist zouden zijn. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 29 juli 2004 de medische geschiedenis van appellant samengevat en een anamnese beschreven. Na onderzoek bleek sprake van een eindtoestand; appellant was niet meer onder behandeling. Op grond van de onderzoeksresultaten heeft de verzekeringsarts in ruime mate beperkingen aangenomen en daarbij oog gehad voor de door appellant geuite klachten met betrekking tot de buik en de rug. De bezwaar-verzekeringsarts heeft naar aanleiding van het bezwaar lichamelijk onderzoek verricht en dossierstudie gedaan en na zijn onderzoek geen aanwijzingen gevonden voor zwaardere of andersluidende beperkingen. Daarbij heeft laatstgenoemde arts aangegeven dat de door appellant toegezegde informatie van de behandelend sector niet tijdig is ontvangen. De darmoperatie kende volgens deze arts diverse complicaties, maar deze zijn inmiddels verholpen en de kunstmatige uitgang van de darm is opgeheven. De aangebrachte buikwandversteviging leidt tot ongemak, maar daarmee is, aldus meergenoemde arts, in de FML voldoende rekening gehouden. De longklachten zijn goed hersteld en met de huidige medicatie goed onder controle te houden. De geclaimde extra beperkingen kennen naar mening van de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende objectiveerbare onderbouwing. Met betrekking tot de eerst in bezwaar aangevoerde klacht over de rechterhand heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat de geringe kromstand van de vinger geen aanvullende functionele belemmeringen oplevert. Naar aanleiding van de in beroep ingebrachte medische informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapporten van 3 mei 2005 en 8 maart 2006 uiteengezet dat deze informatie geen andere visie geeft met betrekking tot de belastbaarheid ten tijde in geding en geen aanleiding geeft tot wijziging van de FML. Dit oordeel komt de Raad niet onjuist voor. De chirurg dr. W. van Gemert heeft in zijn nadere schrijven van 17 februari 2006 uiteengezet dat wat betreft de buik en waarschijnlijk ook rugproblematiek appellant niet in staat is zware arbeid of tilactiviteiten te verrichten en dat langdurige activiteit snel te vermoeiend is. In zijn rapport van 8 maart 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts te kennen gegeven dat met het volledige verslag van de ziektegeschiedenis er een indrukwekkend verhaal van vele operaties en forse ziekteperioden ligt, maar dat appellant daar uiteindelijk goed van herstelde en er een soort van eindsituatie is ontstaan, die ook gold per datum in geding. Met de buikwand-versteviging is er volgens deze arts een goede continuïteit ontstaan van de buikwand. Daarbij worden, aldus bedoelde arts zeer ruime arbeidsbeperkingen gehanteerd, nu appellant niet zwaarder hoeft te tillen dan 5 kilo en passend werk, betrekking heeft op licht fysieke arbeid. De klachten met betrekking tot de handen zijn van na de datum in geding en vallen daarmee buiten de beoordeling. De Raad heeft in de door appellant in beroep en in hoger beroep ingebrachte informatie geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat ten tijde hier in geding appellant meer beperkt is dan is vastgelegd in de FML.
Wat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit betreft, stelt de Raad vast dat de schatting gebaseerd is op de functies ‘Machinaal metaalbewerker (exclusief bankwerk)’ (SBC-code 264122), ‘Inpakker (handmatig)’ (SBC-code 111190) en ‘Productiemedewerker industrie (samenstellen van producten)’ (SBC-code 111180). Ingevolge de FML is appellant beperkt met betrekking tot het item 4.10 ‘Tillen of dragen’ in die zin dat hij ongeveer 5 kilogram kan tillen of dragen. De functie ‘Machinaal metaal-bewerker (exclusief bankwerk)’ kent een bijzondere belasting: ‘Dagelijks tijdens meer dan 4 werkuren: tijdens 8 werkuren 3 maal ongeveer 10 kilogram achtereen (Pakken van een bak met metalen producten).’ In het Resultaat Functiebeoordeling (RF) is de inhoud van het werk beschreven, waaruit naar voren komt dat sprake is van bediening van machines met aanvoer van voorraadbakken, welke door de werknemer op een plateau geplaatst moeten worden. In de Notities Functiebelasting van 13 maart 2006 is toegelicht dat de functie zonder aanpassing niet passend is; indien de inhoud over 2 bakken wordt verdeeld is de functie passend. Het is de Raad uit het RF noch uit de toelichting van de gemachtigde van het Uwv ter zitting duidelijk geworden of deze aanpassing daadwerkelijk mogelijk is. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat appellant met zijn beperkingen geschikt is te achten voor deze functie.
Voorts acht de Raad onbegrijpelijk dat in de FML een (verborgen) beperking op het aspect afwisseling van houding lijkt te zijn aangegeven, terwijl in de notities functiebelasting van 29 juli 2004 is aangegeven dat er voor appellant geen noodzaak tot afwisseling meer dan gebruikelijk bij de normaalwaarde geldt.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Het bestreden besluit dient dan ook te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, dient te worden vernietigd. De Raad zal het Uwv opdragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Met betrekking tot de gevorderde wettelijke rente overweegt de Raad het volgende. Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd en dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over de wettelijke rente uit te spreken, omdat niet vast staat hoe het nieuwe besluit op bezwaar zal gaan luiden. Het Uwv zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen aanwezig zijn om de wettelijke rente te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2008.