ECLI:NL:CRVB:2008:BC5892

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1049 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WAO-uitkering en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep tegen het besluit van het Uwv om geen WAO-uitkering toe te kennen, ongegrond werd verklaard. Appellant, die op 16 september 2003 met schouderklachten uitviel als export assistent, heeft in hoger beroep betoogd dat er onvoldoende medisch onderzoek is verricht naar zijn klachten. Hij stelt dat er geen lichamelijke verklaring is voor zijn klachten en dat er nader onderzoek door een (bezwaar)verzekeringsarts noodzakelijk was. De Raad voor de Rechtspraak heeft het hoger beroep behandeld en vastgesteld dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen voor nader onderzoek naar de gezondheidstoestand van appellant op de relevante datum.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het Uwv geen aanleiding had om nadere medische informatie in te winnen of om een lichamelijk onderzoek te laten verrichten. De Raad concludeert dat de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig hebben gehandeld en dat er geen medische informatie is gepresenteerd die de bevindingen van deze artsen in twijfel trekt. De Raad heeft ook de verklaringen van de huisarts en de behandelende psychiater in overweging genomen, maar deze gaven geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De Raad heeft de beslissing van het Uwv om de WAO-uitkering te weigeren, bevestigd, en oordeelt dat er geen termen zijn voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

06/1049 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 januari 2006, 05/6523 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 14 januari 2008 heeft appellants gemachtigde verschillende medische gegevens in het geding gebracht. In zijn rapport van 21 januari 2008 heeft bezwaarverzekeringsarts M. Keus op deze informatie gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. de Bluts.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is op 16 september 2003 met schouderklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als export assistent/algemeen medewerker bij een export- en kwekerijbedrijf van sierteelt.
Appellant heeft een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. Hij is op 25 november 2004 onderzocht door verzekeringsarts
N.L. van Luntesburg. De verzekeringsarts heeft daarna informatie ingewonnen bij de huisarts van appellant. In een brief van 30 november 2004 schrijft de huisarts onder meer dat appellant naar een orthopeed is verwezen, maar dat er geen medische verklaring is voor appellants linkerschouderklachten en voor het scala aan andere lichaamspijn-klachten. De verzekeringsarts constateert een forse discrepantie in klachtenpatroon, de presentatie en de bevindingen bij onderzoek. De verzekeringsarts concludeert dat er geen ernstige en/of objectiveerbare aandoeningen kunnen worden vastgesteld en dat appellant geen verminderde arbeidsmogelijkheden heeft. Zij acht hem daarom in staat om zijn eigen werk volledig uit te voeren.
Bij besluit van 28 januari 2005 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van
14 september 2004 een WAO-uitkering toe te kennen. Namens appellant heeft zijn gemachtigde tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 augustus 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit gerichte beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep doen betogen dat, bij het ontbreken van een lichamelijke verklaring voor zijn klachten, en gelet op de informatie van de behandelende psychiater, nader onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts was geboden. Voorts heeft appellant er, onder verwijzing naar zijn betoog in beroep, op gewezen dat de bedrijfsarts wel beperkingen ten aanzien van het gebruik van de linkerarm heeft aangenomen. Appellant acht het inwinnen van medisch deskundigenadvies noodzakelijk.
Evenals het bezwaar en het beroep, spitst het hoger beroep zich toe op de vraag of het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan de weigering van de WAO-uitkering per
14 september 2004 ten grondslag ligt volledig en voldoende zorgvuldig is geweest. De Raad overweegt het volgende.
De Raad is van oordeel dat appellant geen medische informatie in het geding heeft gebracht die leidt tot twijfel aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. Verder is de Raad van oordeel dat er voor het Uwv geen aanleiding bestond voor het inwinnen van nadere medische informatie of voor het laten verrichten van nader - lichamelijk - onderzoek. De Raad acht in dit verband van doorslaggevende betekenis de verklaring van appellants huisarts van 30 november 2004, waarin – zakelijk weergegeven – is vermeld dat er ook na verwijzing naar een orthopeed geen medische verklaring valt te geven voor appellants klachten.
De Raad is verder van oordeel dat er voor het Uwv ook geen aanleiding was om een nader onderzoek in te stellen naar mogelijke psychische beperkingen bij appellant of naar een mogelijke psychische oorzaak voor appellants verschillende lichamelijke klachten. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de verzekeringsarts bij haar onderzoek geen aanwijzingen voor evidente psychopathologie heeft waargenomen. Voorts acht de Raad van belang dat K. Kasi, de behandelende psychiater van appellant, in zijn brief van
8 maart 2007 heeft verklaard niet te kunnen aangeven of er bij appellant omstreeks de in geding zijnde datum (14 september 2004) al sprake was van psychische of psychiatrische problematiek aangezien appellant in april 2005 bij hem in zorg kwam. Dat aan appellant met ingang van een latere datum wel een WAO-uitkering zou zijn toegekend (mede) op grond van een dergelijke problematiek, brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de Raad geen aanleiding ziet om over te gaan tot benoeming van een deskundige om appellants gezondheidstoestand op de in geding zijnde datum nader te onderzoeken.
Met betrekking tot de bij de brief van 14 januari 2008 door appellants gemachtigde overgelegde afsprakenkaart van appellants psychiater en het eveneens bij genoemde brief overgelegde journaal van appellants huisarts, overweegt de Raad het volgende. De Raad is van oordeel dat deze stukken in zijn oordeelsvorming kunnen worden betrokken, ook al zijn deze binnen tien dagen voor het onderzoek ter zitting ingediend. De Raad is van oordeel dat het Uwv daardoor niet in zijn belangen wordt geschaad, nu het Uwv met de ter zitting van de Raad overgelegde rapportage van bezwaarverzekeringsarts Keus van
21 januari 2008 heeft kunnen reageren op genoemde stukken.
Genoemde stukken brengen de Raad echter niet tot een ander oordeel. Uit de afsprakenkaart blijkt dat appellant eerst in april 2005 bij de psychiater Kasi onder behandeling is gekomen. In de hiervoor genoemde brief van 8 maart 2007 had Kasi overigens ook al verklaard dat appellant in april 2005 bij hem in zorg kwam. Uit het huisartsenjournaal blijkt niet van psychische klachten voorafgaand aan of omstreeks
14 september 2004. Ook bevat het huisartsenjournaal geen medische informatie die appellants klachten zou kunnen verklaren. De Raad verwijst daarbij in het bijzonder naar de in het journaal opgenomen brieven van de orthopeden H.A.F. Luning en
dr. F.W.M. Faber van 19 april 2004 en 5 augustus 2004. Deze brieven houden in dat Luning en Faber na verschillende onderzoeken geen goede verklaring noch een goede behandeling voor het door appellant aan hen gemelde scala aan lichaamspijnklachten hebben kunnen vinden.
De slotsom is dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) I.R.A. van Raaij.
HS