[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2007, 06/1901 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 februari 2008.
Namens appellant heeft mr. Ch.W.A. van Dam, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn op 24 december 2007 en op 28 december 2007 nadere stukken aan de Raad gefaxt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dam, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellant was sinds 1 april 1980 werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Amsterdam (hierna: de werkgever), laatstelijk als medewerker documentverwerking. De werkgever heeft in verband met een verdenking jegens appellant van het wegnemen van poststukken of goederen uit poststukken een onderzoek laten instellen door het Bureau Integriteit. Daarbij is gebruik gemaakt van technische hulpmiddelen en zijn getuigen gehoord. Ook is onderzoek in het bureau van appellant gedaan en in de directe omgeving van zijn werkplek. De resultaten hiervan zijn neergelegd in een rapport van 13 januari 2006. Op 28 december 2005 heeft tussen de werkgever en appellant een gesprek plaatsgevonden ter zake van deze verdenking. Appellant is vervolgens op staande voet ontslagen. Appellant heeft de nietigheid van het ontslag ingeroepen en zich beschikbaar gesteld de bedongen arbeid te verrichten. Bij vonnis van 10 januari 2007 heeft de kantonrechter geoordeeld dat dringende redenen aanwezig zijn die het ontslag op staande voet rechtvaardigden en heeft hij de loonvordering afgewezen. Appellant heeft een WW-uitkering aangevraagd.
3. Bij besluit van 14 maart 2006 heeft het Uwv de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant had kunnen weten dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden.
4. Bij besluit op bezwaar van 24 mei 2006 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2006 ongegrond verklaard.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat naar aanleiding van de verdenking jegens appellant van het wegnemen van poststukken of goederen uit poststukken in de postkamer en het ter zake ingestelde onderzoek voldoende aannemelijk is gemaakt door het Uwv dat appellant zich zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De rechtbank is voorts van oordeel dat appellant de juistheid van de onderzoeksbevindingen uit het rapport niet gemotiveerd heeft weerlegd en evenmin enige plausibele verklaring heeft gegeven voor de in het rapport omschreven en op de videoprints weergegeven gedragingen. Ten slotte is de rechtbank, anders dan appellant, van oordeel dat het Uwv het ontslag van appellant in het besluit van 24 mei 2006 zowel heeft gebaseerd op de door de werkgever vastgestelde diefstal dan wel verduistering als op het in strijd handelen met de voor hem geldende werkinstructies.
6. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen wettig en overtuigend bewijs is voor de conclusie dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal of verduistering en hij bestrijdt dan ook dat hij zich verwijtbaar heeft gedragen. Appellant is van mening dat hij na zijn overplaatsing naar de postkamer La Guardia in gebouw C in september 2003 door zijn collega’s in de val is gelokt. Hij heeft onder enorme spanningen moeten leven op de nieuwe werkplek. Voorts heeft appellant betwist dat hij niet integer zou zijn. Dat dit wel het geval is blijkt volgens appellant hieruit dat hij zich 25 jaar heeft kunnen handhaven bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Het is voor appellant onbegrijpelijk dat de WW-uitkering is geweigerd en dat de bestuursrechter dit heeft gesauveerd.
7. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
7.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Onder ‘verwijtbaar gedragen’ moet worden verstaan ‘verwijtbaarheid jegens de werkgever’.
7.2. De Raad stelt vast dat voldoende vast is komen te staan dat appellant op naam gestelde poststukken heeft geopend. Appellant heeft daarmee in strijd met de werkinstructies van de werkgever gehandeld, hetgeen voor de werkgever mede reden is geweest om appellant op staande voet te ontslaan. In het gesprek met de werkgever van 28 december 2005 heeft appellant gelegenheid gekregen om zijn visie te geven op de uitkomsten van het onderzoek. Daarbij heeft appellant slechts ontkend dat hij op naam gestelde poststukken heeft geopend, maar heeft hij geen sluitende verklaring gegeven voor hetgeen op de foto’s en de videobeelden te zien is. De enkele ontkenning door appellant is, gezien het geheel van bewijzen dat door de werkgever is geleverd, onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de gedragingen zich niet hebben voorgedaan. De Raad is mitsdien van oordeel dat appellant zich jegens zijn werkgever zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs kon weten dat dit gedrag het ontslag tot gevolg zou kunnen hebben. Het Uwv heeft terecht de WW-uitkering van appellant met ingang van 28 december 2005 blijvend geheel geweigerd.
7.3. Voorts is de Raad niet gebleken van redenen op grond waarvan het niet nakomen van de verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Dat, zoals appellant ter zitting van de Raad heeft bepleit, het gerechtshof nog een oordeel moet vellen in het hoger beroep van appellant ter zake van de loonvordering, kan niet als een dergelijke reden worden aangemerkt.
7.4. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008.