[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 september 2006, 05/7721 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Commandant Zeestrijdkrachten (hierna: commandant)
Datum uitspraak: 14 februari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De commandant heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de commandant de Raad nog nadere informatie doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2008. Appellant is in persoon verschenen. De commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.I. Biharie-Pronk, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
1.1. De Raad stelt vooreerst vast dat het besluit van 21 december 2005 (hierna: bestreden besluit) is ondertekend namens de staatssecretaris van Defensie, hoewel in dat besluit staat vermeld dat het is genomen door de commandant Zeestrijdkrachten. Zoals ter zitting is geconstateerd, was de commandant, en niet de staatssecretaris, bevoegd het bestreden besluit te nemen. De Raad ziet de ondertekening van het bestreden besluit, en het als gevolg daarvan door de rechtbank aanmerken van de staatssecretaris als verweerder in eerste aanleg, als een kennelijk misslag en merkt de commandant aan als procespartij.
1.2. Appellant is met ingang van 13 augustus 2003 voor onbepaalde tijd aangesteld bij het beroepspersoneel der zeemacht en wel als adelborst van de zeedienst voor het volgen van de opleiding tot beroepsofficier aan het Koninklijk Instituut voor de Marine (KIM). In november 2003, maart 2004 en april 2005 is appellant tuchtrechtelijk bestraft wegens onder andere overmatig alcoholgebruik. De vormingsstaf van het KIM heeft appellant vervolgens voor de keuze gesteld om zelf ontslag te nemen dan wel voorgedragen te worden voor ontslag. Op 30 juni 2005 heeft appellant verzocht om ontheffing uit de initiële opleiding en ontslag uit de Rijkszeedienst.
1.3. Bij besluit van 2 augustus 2005 is dit verzoek ingewilligd en is appellant met ingang van 1 augustus 2005, nadien bij besluit van 31 oktober 2005 gewijzigd in 1 oktober 2005, eervol ontslag uit de Rijkszeedienst verleend. Tevens is appellant verplicht tot gedeel-telijke terugbetaling van de kosten van de opleiding. Dit bedrag is vastgesteld op € 8.750,-.
1.4. Bij het bestreden besluit is onder meer het bezwaar van appellant tegen de hem opgelegde terugbetalingsverplichting ongegrond verklaard. Daarbij heeft de commandant overwogen dat de ontheffing uit de opleiding het gevolg is van omstandigheden die aan appellant zijn te wijten, zodat aan hem de restitutieplicht kan worden opgelegd. De commandant heeft het risico op het mislukken van de opleiding in het tweede opleidingsjaar aangemerkt als een gedeeld risico van appellant en de Marine en het bedrag dat appellant over dat jaar dient terug te betalen om die reden met 50% verminderd. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel heeft de commandant verworpen.
2.1. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de commandant een terugbetalingsverplichting kunnen opleggen, behoefde hij het terug te betalen bedrag niet verder te matigen en kon hij het beroep op het gelijkheidsbeginsel afwijzen.
2.2. In hoger beroep voert appellant aan dat zijn verzoek om ontheffing van de opleiding en ontslag niets te maken heeft met de eerder aan hem opgelegde straffen en dat de tuchtrechtelijke vergrijpen daarom irrelevant zijn voor deze zaak. Appellant heeft ontslag gevraagd omdat hij zich niet thuis voelde bij de marine en heeft zijn twijfels over een marine-carrière al geuit voordat hij voor de keuze werd gesteld tussen zelf ontslag aanvragen of voorgedragen worden voor ontslag. De aan zijn ontslagaanvraag ten grondslag liggende redenen komen volgens appellant overeen met die van andere adelborsten, die ook op hun verzoek zijn ontslagen en aan wie geen terugbetalings-verplichting is opgelegd.
2.3. De commandant heeft in het verweerschrift erop gewezen dat appellant driemaal tuchtrechtelijk is gestraft wegens onder andere overmatig alcoholgebruik. Dat appellant vervolgens voor de keuze is gesteld zelf ontslag te nemen of voorgedragen te worden voor ontslag is derhalve een gevolg van aan appellant te wijten gedragingen. Om die reden moet worden gezegd dat de ontheffing uit de opleiding en het ontslag het gevolg zijn van omstandigheden die aan appellant zijn te wijten. Aan de door appellant genoemde
(ex-)collega’s aan wie geen restitutieplicht is opgelegd, zijn geen tuchtrechtelijke straffen opgelegd, zodat niet gesproken kan worden van gelijke gevallen.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Artikel 13, tweede lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (hierna: AMAR) bepaalt, voor zover hier van belang, dat aan de aanwijzing voor een initiële opleiding de verplichting is verbonden tot gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de kosten van de opleiding, indien de militair wordt ontheven van de opleiding. Het vierde lid van artikel 13 bepaalt dat bij de berekening van het terug te betalen bedrag wordt uitgegaan van een evenwichtige verdeling van risico’s tussen werkgever en werknemer. In artikel 17a (thans artikel 13, zevende lid) van het AMAR is bepaald dat de militair geheel of gedeeltelijk van de terugbetalingsverplichting kan worden ontheven indien de billijkheid dit vordert.
3.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Regeling opleiding militairen wordt een terugbetalingsregeling opgelegd voor zover de ontheffing uit de opleiding, hetzij het ontslag uit de dienst, het gevolg zijn van omstandigheden die aan de betrokken militair zijn te wijten.
3.3. De Raad volgt appellant niet waar hij stelt dat zijn tuchtrechtelijke vergrijpen irrelevant zijn, omdat die vergrijpen niet de reden voor zijn ontslagverzoek vormden. Er kan immers niet aan worden voorbijgezien dat appellant zijn ontslagverzoek pas heeft ingediend, nadat hij voor de keuze was gesteld om ontslag te nemen of ontslagen te worden, en die situatie was weer een gevolg van verwijtbaar gedrag van appellant. Dat aan het verzoek van appellant wellicht andere redenen ten grondslag lagen dan aan een voordracht tot ontslag zouden hebben gelegen, maakt dit niet anders.
3.4. Evenmin echter volgt de Raad de commandant voor zover die heeft willen zeggen dat, nu appellant in aansluiting op de vastgestelde misdragingen om ontslag heeft verzocht, zich hier de situatie voordoet zoals in 3.2. omschreven. Daarvoor dient tevens vast te staan dat die gedragingen hadden kunnen leiden tot een verwijtbaar ontslag. Naar het oordeel van de Raad is daarvan in het onderhavige geval sprake. Niet betwist is dat appellant driemaal tuchtrechtelijk is bestraft wegens onder meer overmatig alcohol-gebruik. De Raad is van oordeel dat de commandant onder die omstandigheden gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid appellant te ontheffen uit zijn opleiding en hem ongevraagd ontslag had kunnen verlenen. Niet ten onrechte heeft de commandant erop gewezen dat met name van officieren in opleiding wordt verwacht dat zij, met het oog op hun toekomstige leidinggevende functie, een voorbeeld zijn.
3.5. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Van gelijke gevallen kan niet worden gesproken nu niet gebleken is dat de door appellant genoemde personen zich ook schuldig hebben gemaakt aan strafwaardig gedrag en dat ook zij voor de keuze zijn gesteld om zelf ontslag te nemen dan wel te worden voorgedragen voor ontslag.
3.6. De Raad ziet in hetgeen van de zijde van appellant overigens naar voren is gebracht geen reden voor het oordeel dat de commandant verder had moeten afzien van het opleggen van de terugbetalingsplicht dan wel bij het opleggen daarvan niet is uitgegaan van een evenwichtige risico-verdeling.
4. Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2008.