ECLI:NL:CRVB:2008:BC5636

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5833 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht voorwaardelijk ontslag van ambtenaar wegens onjuist gebruik van Belastingdienstbestanden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar, werkzaam bij de Belastingdienst, die in 2002 mishandeld en bedreigd werd. Na deze gebeurtenis heeft hij op verzoek van een collega gegevens opgevraagd uit de bestanden van de Belastingdienst, wat leidde tot disciplinaire maatregelen. De staatssecretaris van Financiën legde hem een voorwaardelijk ontslag op, omdat hij deze gegevens voor privédoeleinden zou hebben gebruikt. De ambtenaar heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat resulteerde in een langdurig proces. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de ambtenaar ongegrond, maar in hoger beroep oordeelde de Centrale Raad van Beroep dat de staatssecretaris onvoldoende bewijs had geleverd voor het plichtsverzuim. De Raad concludeerde dat het onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de ambtenaar zich schuldig had gemaakt aan het verweten gedrag. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van de staatssecretaris, en droeg hem op een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van de ambtenaar werden vergoed.

Uitspraak

06/5833 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 augustus 2006, 05/3579 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Financiën (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 14 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. Hoekstra, werkzaam bij ABVAKABO FNV te Amsterdam. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door L.P. de Jonge, werkzaam bij het ministerie van Financiën.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, C-functionaris bij de Belastingdienst en werkzaam bij de Douane, district Amsterdam, is op 10 december 2002, terwijl hij op weg was naar zijn werk, volgens zijn verklaring mishandeld en bedreigd. Zijn op de meldkamer werkzame collega N heeft op 12 december 2002 aan teamleider W melding gemaakt van het feit dat appellant hem op 10 december 2002 heeft gevraagd een persoon na te trekken door middel van de bestanden aanwezig op de meldkamer. Na een eerste gesprek met appellant op 17 december 2002 heeft een feitenonderzoek plaatsgevonden dat heeft bestaan uit gesprekken met achtereenvolgens appellant, N en K, de coördinator van de regiekamer die bij het natrekken van de bestanden aanwezig is geweest.
1.2. Op 17 april 2003 is appellant in kennis gesteld van het voornemen hem disciplinair te straffen omdat hij op onjuiste wijze gebruik heeft gemaakt van de bestanden van de Belastingdienst en/of de aan de Belastingdienst ter beschikking gestelde bestanden of systemen door deze te benutten ten behoeve van een privéaangelegenheid. Appellant heeft zowel schriftelijk als mondeling zijn zienswijze op dit voornemen kenbaar gemaakt, waarna een lid van het managementteam Belastingdienst/Douane West namens de staatssecretaris bij besluit van 10 oktober 2003 appellant op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder respectievelijk l en j, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) de disciplinaire straffen van verplaatsing voor de duur van twee jaar naar het kantoor Rotterdam en een voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van drie jaar heeft opgelegd. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 oktober 2003 is bij besluit van 9 februari 2004 gegrond verklaard, onder intrekking van het besluit van 10 oktober 2003 omdat dat besluit onbevoegd is genomen.
1.3. Nadat appellant schriftelijk zijn zienswijze heeft gegeven over het hernieuwde voornemen hem disiciplinair te straffen, heeft de staatssecretaris bij besluit van 31 augustus 2004 appellant op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder respectievelijk j en l, van het ARAR de straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd met een proeftijd van 25 maanden, alsmede appellant bij wijze van straf verplaatst naar de eenheid Douane Rotterdam, kantoor Reeweg, voor een periode van twee jaar. Op deze periode is in mindering gebracht de periode dat appellant op kantoor Reeweg werkzaam is geweest op basis van het onbevoegd genomen besluit. Bij het bestreden besluit van 15 juni 2005 heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 augustus 2004 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad merkt op dat weliswaar in het ambtenarentuchtrecht niet die strikte bewijsregels gelden die in het strafrecht van toepassing zijn, doch dat anderzijds ook voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven noodzakelijk is dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt.
3.2. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de staatssecretaris op basis van de in het dossier aanwezige stukken onvoldoende heeft onderbouwd dat appellant zich aan het hem verweten plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. De Raad heeft daarbij in ogenschouw genomen dat het ongedateerde door W opgemaakte gespreksverslag, waarin onder meer verslag is gedaan van het gesprek dat W op 17 december 2002 met appellant heeft gevoerd, pas later aan appellant bekend is geworden en niet ter tekening aan appellant is voorgelegd. Voorts heeft appellant reeds in het gesprek op 3 maart 2003 aangegeven dat hij voorvallen die de dienst mogelijk kunnen schaden moest melden bij zijn leidinggevende Van B, dat Van B op 10 december 2002 in vergadering was en hij toen bij K heeft gemeld wat hem die ochtend is overkomen. Hij heeft K toen proberen te overtuigen van de ernst van zijn situatie en dat deze ook ernstige gevolgen had of kon hebben voor de dienstvervulling door hem en zijn collega’s. In verband daarmee is hij op voorstel van K, althans met diens instemming, samen met K naar de meldkamer gegaan om in het daar aanwezige systeem na te trekken of de persoon die volgens hem achter de mishandeling en bedreigingen zat, criminele antecedenten had en als gevaarlijk geregistreerd stond.
3.3. Op vorenstaande gronden is de Raad van oordeel dat niet op grond van deugdelijk vastgestelde gegevens aannemelijk is gemaakt dat het opvragen van gegevens door appellant (uitsluitend) is gebeurd ten behoeve van een privéaangelegenheid en dat appellant zich aan dit hem verweten plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Uit de in maart 2003 met N en K gevoerde gesprekken blijkt niet dat zij zijn geconfronteerd met deze voorstelling van zaken door appellant. Een reactie van N en K op het door appellant gegeven relaas is althans in de gespreksverslagen niet te vinden. Ten slotte verwijst de Raad naar het verslag van de hoorzitting, waaruit blijkt dat ook de gemachtigde van de staatssecretaris erkent dat er tegenstrijdigheden in de verklaringen zijn, zoals die uit het dossier blijken en dat hij navraag zal doen bij de leidinggevende van appellant. Dat een dergelijke navraag is gedaan blijkt niet uit het dossier.
3.4. Concluderend stelt de Raad dat de staatssecretaris heeft gehandeld in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nu het bestreden besluit niet berust op een zorgvuldig onderzoek en een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit kan in rechte geen stand houden en komt voor vernietiging in aanmerking evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit ten onrechte in stand is gelaten. De staatssecretaris zal een nieuwe beslissing moeten nemen op appellants bezwaar met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de staatssecretaris op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 322,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, in totaal € 966,-, aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 juni 2005;
Draagt de staatssecretaris op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 966,- te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 349,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en M.C. Bruning en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2008.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
HD
27.01