het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 mei 2006, 05/2600 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 14 februari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. Smeets, werkzaam bij de gemeente Heerlen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. M.C.W.C. van Zon, werkzaam bij ABVAKABO FNV.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is vanaf 1979 als ambtenaar werkzaam bij de gemeente Landgraaf, laatstelijk als uitkeringsmedewerker met een omvang van 18 uur per week. Naast deze aanstelling heeft betrokkene diverse andere (deeltijd)werkzaamheden verricht bij verschillende werkgevers.
1.2. In het najaar van 2004 heeft betrokkene gesolliciteerd naar de functie bestandsmedewerker bij de gemeente Heerlen, voor welke functie een vacature bestond voor 36 uur per week. Appellant heeft betrokkene vervolgens van 1 november 2004 tot 1 maart 2005 in tijdelijke dienst bij wijze van proef aangesteld als bestandsmedewerker met een omvang van 18 uur per week. Daarnaast is zij van 1 januari 2005 tot 1 maart 2005 voor 18 uur per week vanuit de gemeente Landgraaf gedetacheerd bij de gemeente Heerlen. Aan de detachering lag een Interim Functievervullingsovereenkomst (hierna: IF-overeenkomst) ten grondslag die door betrokkene en beide gemeentebesturen is ondertekend.
1.3. In een gesprek op 4 februari 2005 heeft de direct leidinggevende B van de gemeente Heerlen aan betrokkene meegedeeld dat haar, na afloop van de tijdelijke aanstelling en de detachering, van 1 maart 2005 tot 1 december 2005 een voltijds proeftijdaanstelling in de functie van bestandsmedewerker kon worden verleend. Betrokkene heeft dat aanbod afgewezen, omdat zij haar vaste dienstverband bij de gemeente Landgraaf dan zou moeten beëindigen, zonder dat zij de zekerheid had van een vaste aanstelling na afloop van die proeftijd.
1.4. Bij besluit van 28 februari 2005 is aan betrokkene met ingang van 1 maart 2005 eervol ontslag verleend uit dienst van de gemeente Heerlen, met de vermelding dat dit ontslag op verzoek van betrokkene is verleend. Bij besluit van 1 november 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 28 februari 2005 gegrond verklaard. Daarbij is bepaald dat de tijdelijke aanstelling niet wordt verlengd en dat de detachering en de tijdelijke aanstelling beide eindigen op
1 maart 2005.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen. Tevens zijn bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten gegeven. De rechtbank heeft daartoe overwogen, kort gezegd, dat niet kan worden gezegd dat het ontslag op verzoek van betrokkene is verleend. Betrokkene heeft de intentie getoond om haar geschiktheid aan te tonen in een verlenging van de tijdelijke aanstelling en het had volgens de rechtbank op de weg van appellant gelegen om nader onderzoek te doen naar de mogelijkheid van een voortzetting van de detachering. De voorwaarde van appellant dat betrokkene haar aanstelling bij de gemeente Landgraaf zou moeten opzeggen, is volgens de rechtbank niet redelijk te noemen.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De vervulling van de functie bestandsmedewerker door betrokkene bij de gemeente Heerlen was tweeledig, te weten een proeftijdaanstelling voor 18 uur per week van
1 november 2004 tot 1 maart 2005 en een interim-functievervulling voor 18 uur per week van 1 januari 2005 tot 1 maart 2005 op basis van detachering vanuit haar aanstelling bij de gemeente Landgraaf.
3.2. Met betrekking tot de detachering overweegt de Raad dat appellant als inlenend orgaan aan betrokkene de interim-vervulling van de functie van bestandsmedewerker (voor 18 uur per week) heeft opgedragen. In lijn met de jurisprudentie (CRvB 17 april 2003, LJN AF8422 en TAR 2003, 123, en CRvB 11 november 2004, LJN AR6912 en TAR 2005, 9) is de Raad van oordeel dat die opdracht gegeven de aard en inhoud daarvan op één lijn dient te worden gesteld met een tijdelijke aanstelling. Betrokkene heeft aldus gedurende de detachering naast haar ambtelijke rechtsverhouding met de gemeente Landgraaf ook een tijdelijke ambtelijke rechtsverhouding met appellant verkregen. Betrokkene is dan ook als ambtenaar belanghebbende bij het besluit van appellant om na afloop van de detachering geen vervolgaanstelling te verlenen.
3.3. In artikel 2, tweede lid, van de IF-overeenkomst is bepaald dat betrokkene bij gebleken geschiktheid na beëindiging van de overeengekomen periode, voor onbepaalde tijd wordt aangesteld in de functie van bestandsmedewerker. Gelet op deze bepaling is de Raad van oordeel dat de detachering dient te worden gelijkgesteld met een proeftijd-aanstelling. De toetsing van het in geding zijnde besluit tot niet voortzetten van de tijdelijke dienstverbanden na afloop van de proeftijd is beperkt tot de vraag of, behoudens anderszins strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, appellant in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat betrokkene niet aan de door hem in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan. Een dergelijk oordeel dient het bevoegd gezag aannemelijk te maken aan de hand van concrete feiten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de betrokkenen ambtenaar zich tegen volgens hem of haar onterechte bevindingen zal verzetten.
3.4. Appellant heeft gesteld dat B nog twijfels had over het functioneren van betrokkene en dat de vereiste geschiktheid voor een vaste aanstelling nog niet kon worden vastgesteld. Die twijfels hadden volgens appellant niet zozeer betrekking op de kennis en vaardigheden van betrokkene, maar op haar gedrag, met name haar aanpassing aan de Heerlense situatie. De Raad acht deze stelling onvoldoende gemotiveerd, nu deze op generlei wijze met concrete gegevens is onderbouwd. Onder de gedingstukken bevinden zich bijvoorbeeld geen verslaglegging van afspraken of van gesprekken dan wel andere gegevens die dit zouden kunnen staven. Ook ter zitting van de Raad heeft appellant geen voorbeelden genoemd die inzichtelijk hebben gemaakt waar het aan schortte. Daarentegen heeft betrokkene verklaard dat zij gedurende haar aanstelling alleen maar waardering heeft ontvangen van collega’s en dat B haar inderdaad heeft meegedeeld dat ze nog niet volledig voldeed, maar dat B daarbij geen punten van kritiek of verbetering heeft genoemd.
3.5. Ten aanzien van het standpunt van appellant dat nog geen vaste aanstelling werd verleend omdat het bij de gemeente Heerlen gebruikelijk is om eerst gedurende een jaar een proeftijddienstverband aan te gaan, overweegt de Raad als volgt. Zoals blijkt uit het ter zitting overlegde, door beide partijen ondertekende verslag van 14 oktober 2004, is voorafgaand aan de aanstelling met betrokkene nadrukkelijk besproken dat haar na de overeengekomen proeftijd van vier maanden, bij goed en volledig functioneren, een vast voltijds dienstverband zou worden verleend. In het verlengde daarvan zijn de proeftijd-aanstelling en de IF-overeenkomst tot stand gekomen. Het enkele feit dat het niet gebruikelijk is om kortere proeftijdaanstellingen dan een jaar te verlenen, kan naar het oordeel van de Raad op zichzelf genomen geen grond vormen om achteraf van de voor betrokkene vastgestelde proeftijd af te wijken.
3.6. Voorts overweegt de Raad dat appellant, voor zover er bij het bestreden besluit is besloten om de tijdelijke aanstelling niet te verlengen en betrokkene geen tijdelijke voltijdaanstelling te verlenen omdat zij haar vaste aanstelling bij de gemeente Landgraaf niet wilde opgeven, uit oogpunt van zorgvuldige besluitvorming had dienen te motiveren waarom aan betrokkene, zo zij al niet in aanmerking kon komen voor een vaste voltijdse aanstelling, niet op een andere basis de gelegenheid kon worden gegeven om zich te bewijzen. Betrokkene had immers kenbaar gemaakt dat zij, teneinde een vaste voltijdaanstelling als bestandmedewerker te verkrijgen, tot 1 december 2005 ook genoegen zou nemen met een proeftijdaanstelling in deeltijd, al dan niet in combinatie met nogmaals een detachering.
3.7. Appellant heeft gesteld geen proeftijdaanstelling in deeltijd te willen verlenen aan betrokkene, omdat er, zoals ook blijkt uit de vacature, behoefte was aan een voltijds bestandsmedewerker en appellant een vrije keus heeft voor de invulling van functies in de organisatie. De Raad overweegt dat appellant weliswaar de vrije keus heeft voor de invulling van functies, doch nu, zoals ter zitting door de gemachtigde van appellant is bevestigd, de functie van bestandsmedewerker ook in deeltijd kan worden verricht, had het op de weg van appellant gelegen te motiveren waarom een tijdelijke verlenging van de aanstelling in deeltijd in het geval van betrokkene niet mogelijk was.
Voorts lag het op de weg van appellant om uit een oogpunt van zorgvuldige besluit-vorming na te gaan of de aanstelling van betrokkene op dezelfde basis (proeftijdaan-stelling en proeftijddetachering) voor een nader te bepalen periode kon worden voortgezet. Ter zitting van de Raad heeft betrokkene daarover verklaard dat de gemeente Landgraaf haar heeft meegedeeld dat het aan de gemeente Heerlen was om Landgraaf daarover te benaderen. Appellant heeft in die richting geen actie ondernomen. Bij voorbaat kon dus niet worden uitgesloten dat een verdere detachering in combinatie met een proeftijdaanstelling in deeltijd niet mogelijk was.
4. Het vorenstaande brengt de Raad tot de conclusie dat het besluit om betrokkene na afloop van de proeftijd geen vervolgaanstelling te verlenen, niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. Het bestreden besluit kan derhalve in rechte geen stand houden en is, zij het op andere gronden, terecht door de rechtbank vernietigd. De aangevallen uitspraak blijft dan ook in stand, met dien verstande dat aan appellant de opdracht zal worden gegeven om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en € 36,80 aan reiskosten, totaal € 680,80.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 680,80, te betalen door de gemeente Heerlen;
Bepaalt dat van de gemeente Heerlen een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en M.C. Bruning enA.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2008.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.