06/1867 AW, 06/1868 AW, 06/1931 AW en 06/1932 AW
op de hoger beroepen van:
[betrokkene], (hierna: betrokkene),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lith (hierna: college),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 februari 2006, 04/1764 en 04/1765 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 14 februari 2008
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld
Het college heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2008. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. R.H. van Muijen, advocaat te ’s-Hertogenbosch. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Kerkhof, advocaat te
’s-Hertogenbosch, en M. Arts, werkzaam bij de gemeente Lith.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Na onmiddellijk daaraanvoorafgaand nog een korte periode als uitzendkracht werk-zaam te zijn geweest bij het cluster Bouw- en Woningtoezicht is betrokkene bij besluit van 20 december 2001 met ingang van 1 januari 2002 tijdelijk in algemene dienst aangesteld bij de gemeente Lith voor 20 uur per week en belast met de functie van administratief medewerkster Bouw- en Woningtoezicht. Deze aanstelling was gebaseerd op de artikelen 2:1, 2:2 en 2:4, vierde lid, (aanstelling bij wijze van proef) van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO).
Op 24 juni 2002 en 15 november 2002 hebben functioneringsgesprekken met betrokkene plaatsgevonden. Bij brief van 20 juni 2003 is aan betrokkene medegedeeld dat haar aanstelling van één jaar op basis van artikel 8:12 van de CAR/UWO was verlengd tot
1 januari 2004.
1.2. In augustus 2003 is een concept-beoordeling omtrent het functioneren van betrokkene in de periode van 15 maart 2003 tot 1 juli 2003 opgesteld, die op
18 september 2003 met haar is besproken en vervolgens op dezelfde datum voorlopig door de gemeentesecretaris is vastgesteld. Deze beoordeling is door het college op
9 december 2003 definitief vastgesteld.
1.3. Bij besluit van 14 oktober 2003 is aan betrokkene medegedeeld dat aan haar met ingang van 1 januari 2004 geen vaste aanstelling wordt verleend en dat haar dienstverband na die datum niet zal worden verlengd.
1.4. Bij afzonderlijke bestreden besluiten van 29 april 2004, met kenmerk 2406, respectievelijk 2408, heeft het college de bezwaren van betrokkene tegen de definitieve vaststelling van de beoordeling en tegen het niet verlengen van de aanstelling ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit inzake de beoordeling gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit diende te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit inzake het niet verlengen van de aanstelling eveneens gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Ten slotte heeft de rechtbank bepalingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1.1. Door het college is aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de beoordeling geen momentopname is, maar dat het functioneren van betrokkene voorafgaande aan het beoordelingstijdvak nadrukkelijk bij het opmaken en vaststellen van de beoordeling een rol heeft gespeeld, en wel in die zin dat is bezien of betrokkene zich gedurende het beoordelingstijdvak voldoende heeft ontwikkeld. Daardoor was het nodig ook het functioneren van betrokkene in de voorafgaande periode in beschouwing te nemen.
4.1.2. De Raad overweegt dat een beoordeling slechts op het functioneren van de ambtenaar in het beoordelingstijdvak mag zien. Of de ambtenaar gelet op de beoordeling zich in vergelijking met zijn functioneren in de periode daarvoor in positieve of negatieve zin heeft ontwikkeld, is hiervoor in beginsel niet relevant; die vergelijking kan eerst worden gemaakt nadat de kwaliteit van het functioneren van de ambtenaar in de beoordelingsperiode is vastgesteld. De inhoud van de met betrokkene geruime tijd voor het beoordelingstijdvak gehouden functioneringsgesprekken kunnen op zichzelf dus ook niet dienen ter onderbouwing van de beoordeling. Deze grief faalt derhalve.
4.1.3. Voorts heeft het college aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de beoordeling voldoende was onderbouwd en gemotiveerd. Het college wijst hiervoor naar de beoordeling zelf, de toelichting bij de verschillende gezichtspunten en het samenvattend oordeel.
4.1.4. Met betrekking tot de toetsing van de inhoud van een beoordeling overweegt de Raad dat die volgens zijn vaste jurisprudentie (CRvB 5 november 1998, LJN ZB7954, TAR 1998, 191) is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in geval van negatieve oordelen het betrokken bestuursorgaan aan de hand van concrete feiten in rechte aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust.
4.1.5. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke concrete feiten en omstandigheden hebben geleid tot de in de beoordeling opgenomen negatieve waarderingen van het functioneren van betrokkene. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit oordeel op juiste wijze aan de hand van een aantal door het college aan betrokkene gemaakte verwijten gemotiveerd. De Raad wijst bijvoorbeeld op hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van het niet nakomen van termijnen, als gevolg waarvan zogenoemde fictieve bouwvergunningen zijn verleend.
De Raad merkt voorts nog op dat de beoordeling op de gezichtspunten: kennis, zelf-standigheid, uitdrukkingsvaardigheid en werkwijze“ voldoende” luidt. Slechts op het gezichtspunt contact is een waardering met “onvoldoende” gegeven. Bij het samen-vattend totaal oordeel, dat luidt: “onvoldoende/slecht” , wordt onder meer als motivering aangegeven dat de kwaliteit van het werk onvoldoende is in die zin dat de taken die tot de administratieve werkzaamheden behoren onvoldoende uit de verf komen, dat betrokkene teveel haar eigen gang gaat en daardoor ook zaken heeft aangepakt die niet tot haar takenpakket behoren met soms fouten tot gevolg. Nu dit op geen van de gezichtspunten, waarop het functioneren wordt beoordeeld, geleid heeft tot een onvoldoende beoordeling vindt dit negatieve samenvattend oordeel geen steun in de beoordeling zelf. Het in de beoordeling gesignaleerde gebrek met betrekking tot de wijze waarop betrokkene communiceert ziet specifiek op het contact met collega’s en op de wijze waarop betrokkene het publiek aan de balie te woord staat, waarbij zij niet altijd een positief beeld van de gemeente zou uitdragen. Uit het dossier blijkt op dit punt evenwel niet van klachten van collega’s en/of burgers, terwijl het college ook in dit opzicht geen concrete gevallen heeft kunnen aanwijzen waarbij betrokkene in het beoordelingstijdvak op dit punt tekort is geschoten. Blijkens het verslag van het beoordelingsgesprek zijn ook bij die gelegenheid aan betrokkene geen concrete voorvallen voorgehouden, waaruit haar tekortschietend functioneren op het gezichtspunt contact zou blijken. Ook de op de beoordeling betrekking hebbende grief van het college faalt derhalve.
4.2.1. Door betrokkene zijn in hoger beroep een drietal grieven van formele aard, betrekking hebbende op de totstandkoming van de beoordeling, aangevoerd. Volgens betrokkene is niet overeenkomstig artikel 6 van de Regeling Beoordelingsgesprekken voorafgaand aan het vaststellen van de beoordeling advies gevraagd aan een op de voet van artikel 7 van die Regeling samengestelde bezwarencommissie, het beoordelings-tijdvak bedroeg slechts 3,5 maand en de beoordelaar was jegens haar zodanig voor-ingenomen dat door hem geen objectieve beoordeling kon worden gegeven. De Raad verwerpt deze grieven op dezelfde gronden als waarop ook de rechtbank dit in de aangevallen uitspraak heeft gedaan. Nu betrokkene in het kader van de bezwaarprocedure door een adviescommissie is gehoord, welke commissie overigens heeft geadviseerd de beoordeling te herroepen, kan niet worden gezegd dat betrokkene met de door haar geconstateerde afwijking van de Regeling Beoordelingsgesprekken in haar belang is geschaad. De duur van het beoordelingstijdvak is, hoewel kort, niet in strijd met enige rechtsregel en evenmin is gebleken van een rechtens onaanvaardbare houding of opstelling van de bij de beoordeling betrokken functionarissen. Terecht heeft de rechtbank hieromtrent overwogen dat de omstandigheid dat de beoordeling is opgemaakt door een beoordelaar, die reeds van mening was dat het dienstverband met betrokkene niet zou moeten worden voortgezet, deze beoordelaar niet op voorhand vooringenomen maakt.
4.3. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat de hoger beroepen van het college en betrokkene niet slagen en dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het bestreden besluit inzake de beoordeling is vernietigd en het beroep tegen dat besluit gegrond is verklaard, moet worden bevestigd.
5. Het niet verlengen van de aanstelling
5.1. De Raad stelt vast dat betrokkene op grond van artikel 8:12, eerste lid, van de CAR/UWO gedurende het jaar 2003 een aanstelling had in tijdelijke dienst bij wijze van proef tot 1 januari 2004. De Raad merkt daarbij op dat niet is komen vast te staan dat aan betrokkene een vaste aanstelling is gegeven danwel dat aan haar bevoegdelijk een toezegging daartoe is gedaan. De toetsing van een besluit tot niet voortzetten van een tijdelijke aanstelling als deze na afloop van de proeftijd is beperkt tot de vraag of, behoudens anderszins strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, het college in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat betrokkene niet aan de door het college in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan.
5.2. Door betrokkene is gewezen op een in haar aanstellingsbrief opgenomen clausule, aangeduid als: het herenakkoord. Hierin is vastgelegd dat betrokkene behoudens uitzonderlijke gevallen tenminste vier jaar bij de gemeente Lith in dienst zal blijven. Betrokkene meent hieraan het vertrouwen te kunnen ontlenen dat zij ook slechts in uitzonderlijke gevallen na haar proeftijd geen aanstelling in vaste dienst zou krijgen. De Raad kan betrokkene hierin niet volgen. De clausule is kennelijk bedoeld als beperking voor betrokkene om ontslag te nemen, en ziet niet op de wijze waarop het college zal beoordelen of na ommekomst van de proeftijd een aanstelling in vaste dienst zal worden verleend.
5.3. De rechtbank heeft het hier aan de orde zijnde besluit wegens een motiveringsgebrek vernietigd. Anders dan de rechtbank acht de Raad het bestreden besluit, nu daarin wordt verwezen naar hetgeen door het college in het primaire besluit en in het bij de advies-commissie ingediende verweerschrift is aangegeven, wel voorzien van een motivering. Ook is in het bestreden besluit aangegeven waarom het advies niet werd gevolgd.
5.4. Het college heeft aan het besluit tot niet verlengen van de aanstelling naast de beoordeling ten grondslag gelegd dat betrokkene zich naar haar leidinggevende en het college contraproductief heeft opgesteld, zodanig dat het vrijwel onmogelijk is om op een normale wijze met haar over, onder andere de kritiekpunten op, haar functioneren te spreken, en dat de communicatie met klanten van de gemeente niet altijd op een correcte en klantvriendelijke manier verloopt.
5.5. De gedingstukken laten zien dat betrokkene naar aanleiding van de op 22 juli 2003 aan haar overhandigde conceptbeoordeling heftig heeft gereageerd en ook direct de gemeentesecretaris erbij heeft betrokken op een wijze die de aard van het ontstane meningsverschil over haar functioneren op dat moment niet rechtvaardigde. Daarnaast heeft betrokkene een door haar bij toeval op het bureau van haar leidinggevende aangetroffen vertrouwelijk verslag van een overleg van het college met de juridisch adviseur over haar zaak meegenomen, gekopieerd en in de bezwaarprocedure gebruikt, hetgeen op zijn minst als ongepast moet worden aangemerkt. Voorts heeft betrokkene, weliswaar na het nemen van het ontslagbesluit, maar vóór het aflopen van de tijdelijke aanstelling op 31 december 2003, zich zonder toestemming op gemeentelijk briefpapier tot derden gewend met informatie over het einde van haar dienstverband. Terzake hiervan is aan betrokkene nog een disciplinaire straf opgelegd. De Raad heeft ten slotte in dit verband gewicht gehecht aan het feit dat betrokkene ook door haar toenmalige leiding-gevende reeds in de in 2002 met haar gevoerde functioneringsgesprekken er op is gewezen dat zij niet altijd op de juiste toon communiceert en dat zij zich daarbij bewust dient te zijn van haar plaats. Op grond hiervan is aannemelijk dat het gedrag, waarvan hier sprake is, niet als een incident kan worden gezien.
5.6. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vereiste vertrouwen in een goede werkrelatie bij voortzetting van het dienstverband niet aanwezig was en dat betrokkene in dit opzicht tijdens de proeftijd niet aan de redelijke eisen of verwachtingen van het college heeft voldaan.
5.7. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit met betrekking tot het niet verlengen van de aanstelling in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak, met inbegrip van de daarmee verband houdende toewijzing van vergoeding van proceskosten en griffierecht, in zoverre moet worden vernietigd.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep ten aanzien van de beoordeling tot een bedrag van € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
29 april 2004, kenmerk 2408, gegrond is verklaard, dit besluit is vernietigd, is bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven en vergoeding van griffierecht tot een bedrag van € 136,- en proceskosten tot een bedrag van € 322,- is toegewezen;
Verklaart het beroep tegen dit besluit ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de gemeente Lith.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en M.C. Bruning en
A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2008.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.