de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 juli 2005, 04/2135 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 28 februari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. C.F.M. Raaijmakers, advocaat te Haarlem, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. van Bezu en T. Eijkhout, llb. Namens betrokkene is verschenen mr. Raaijmakers, voornoemd.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend.
Appellant heeft bij brief van 21 december 2007 een ter zitting aan de orde gestelde vraag van de Raad beantwoord. Partijen hebben daarop toestemming verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten.
Aan betrokkene is per 19 januari 1987 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij is ervan uitgegaan dat betrokkene op psychische gronden vanaf 6 juni 1978 arbeidsongeschikt is. In 1998 is de AAW-uitkering van betrokkene op grond van het overgangsrecht bij de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) omgezet in een uitkering op grond van die wet, berekend naar dezelfde mate van arbeidsongeschiktheid. Betrokkene heeft vanaf 1989 gedurende diverse tijdvakken met behoud van zijn AAW/Wajong-uitkering in Indonesië verbleven.
In juni 2004 heeft betrokkene aan appellant gevraagd of hij van 1 juni 2005 tot 1 juni 2006 in Indonesië kan verblijven met behoud van zijn Wajong-uitkering. Daarbij heeft betrokkene erop gewezen dat hij in Indonesië minder last heeft van zijn verslaving dan in Nederland en dat hij in Indonesië ook kan werken.
Bij besluit van 29 juli 2004 heeft appellant medegedeeld dat de Wajong-uitkering van betrokkene beëindigd zal worden met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij buiten Nederland gaat wonen, omdat geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling van een verzekeringsarts ten grondslag, volgens welke betrokkene niet voldoet aan de normen zoals vastgelegd in de hardheidsclausule.
Het door betrokkene tegen dit besluit aangevoerde bezwaar heeft appellant bij besluit van 9 november 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daartoe is het volgende overwogen door de rechtbank, waarbij betrokkene als eiser en appellant als verweerder is aangeduid:
“Nu verweerder zich bij het bestreden besluit, op de voet van de beleidsregel, heeft beperkt tot een beoordeling van de medische noodzaak van een langdurig verblijf van eiser in Indonesië, heeft verweerder ten onrechte nagelaten te beoordelen of zich in eisers geval een belangrijke verbetering in diens individuele levensomstandigheden voordoet bij langdurig verblijf aldaar. Voor een dergelijke beoordeling was te meer aanleiding nu eiser verschillende omstandigheden naar voren heeft gebracht waardoor naar zijn mening een verblijf in Indonesië tot een verbetering van zijn individuele omstandigheden zal leiden. Eiser heeft erop gewezen dat zijn partner en haar kind in Indonesië woonachtig zijn en dat zij geen verblijfsvergunning in Nederland kunnen krijgen, waardoor zij alleen in Indonesië bij elkaar kunnen verblijven. Verder meent eiser de zorg van zijn vrouw nodig te hebben en heeft hij gesteld dat hij in Indonesië beter van de drugs af kan blijven dan in Nederland. Ook voelt eiser zich in Indonesië meer gewaardeerd dan in Nederland. Niet uitgesloten is dat deze aspecten tot de conclusie leiden dat een langdurig verblijf in Indonesië voor eiser een aanmerkelijke verbetering in zijn individuele omstandigheden betekent. Door deze omstandigheden niet in de besluitvorming te betrekken heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht.”
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep betwist.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat in het geval van betrokkene sprake is van zodanige omstandigheden dat de intrekking van de Wajong-uitkering leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, zodat appellant de hardheidsclausule op betrokkene had moeten toepassen.
Met betrekking tot dit geschilpunt stelt de Raad voorop dat in artikel 17, eerste lid, sub c, van de Wajong is bepaald dat het recht op uitkering krachtens die wet eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de jonggehandicapte buiten Nederland is gaan wonen. Appellant kan dit zogenoemde exportverbod van een Wajong-uitkering, op grond van het zevende lid van dit artikel, buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang van het eindigen van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering indien de jonggehandicapte buiten Nederland gaat wonen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Appellant heeft in zijn Besluit beleidsregels voortzetting Wajong-uitkering buiten Nederland van 29 april 2003, (Stcrt. 84, bl. 17, hierna: het Besluit) aangegeven in welke gevallen en op welke wijze door hem uitvoering zal worden gegeven aan deze hardheidsclausule. In artikel 2 van dit Besluit is bepaald dat van een onbillijkheid van overwegende aard sprake is indien de jonggehandicapte zwaarwegende redenen heeft om buiten Nederland te gaan wonen en naar verwachting als gevolg van het beëindigen van het recht op uitkering aanmerkelijk nadeel zal ondervinden. Als zwaarwegende redenen worden in ieder geval aangemerkt:
a. het ondergaan van een medische behandeling van enige duur;
b. het aanvaarden van arbeid met enig reïntegratieperspectief; c. het volgen van de woonplaats van degene(n) van wie de jonggehandicapte voor zijn verzorging afhankelijk is en die genoodzaakt is om buiten Nederland te gaan wonen.
Appellant heeft, onder meer in de toelichting bij het Besluit, terecht aangegeven dat de hardheidsclausule steeds aan de hand van de omstandigheden van het individuele geval moet worden toegepast. Ook in andere dan de drie hiervoor genoemde situaties kan er grond zijn voor toepassing van de hardheidsclausule. Daarom moet in alle gevallen beoordeeld worden of sprake is van zwaarwegende redenen en of het beëindigen van de uitkering een aanmerkelijk nadeel betekent.
De Raad stelt allereerst vast dat de door en namens betrokkene aangevoerde omstandigheden waarom hij buiten Nederland wenst te wonen niet gerangschikt kunnen worden onder één of meer van de drie in artikel 2 van het Besluit genoemde gevallen. Daarbij wijst de Raad erop dat betrokkene niet voor een medische behandeling van enige duur naar Indonesië wenst te verhuizen, zodat de situatie bedoeld in artikel 2, onder a, van het Besluit niet aan de orde is. Voorts vermag de Raad uit hetgeen namens betrokkene is gesteld over werkzaamheden in Indonesië niet af te leiden dat sprake is van arbeid met enig reïntegratieperspectief. Ten slotte is een situatie als bedoeld in artikel 2, sub c, van het Besluit niet aan de orde, nu de partner van betrokkene reeds buiten Nederland woont.
Aan de orde is derhalve de vraag of in het geval van betrokkene sprake is van overige omstandigheden die een grondslag kunnen vormen voor toepassing van de hardheidsclausule. Namens betrokkene is er in dit verband met name op gewezen dat hij een zeer kwetsbare persoonlijkheid is die zich zonder zorg en begeleiding niet staande kan houden en hij ten aanzien van zijn persoonlijke verzorging en het doen van het huishouden van derden afhankelijk is. Tot nu toe heeft betrokkene in belangrijke mate verzorging en stabiliteit gevonden bij zijn hoog bejaarde moeder, die daartoe inmiddels echter niet meer in staat is. Daarom wil betrokkene bij zijn partner in Indonesië gaan wonen.
De Raad is met appellant van oordeel dat de door betrokkene genoemde omstandigheden niet als zwaarwegende redenen om met behoud van een Wajong-uitkering buiten Nederland te mogen wonen aangemerkt kunnen worden. Daarbij acht de Raad van belang dat blijkens de wetsgeschiedenis het exportverbod van de Wajong-uitkeringen het uitgangspunt is en dat de hardheidsclausule slechts in uitzonderlijke situaties toepassing kan vinden, welke door appellant enerzijds expliciet zijn genoemd in het Besluit en voor het overige moeten voldoen aan de voorwaarde dat een noodzaak bestaat voor het wonen buiten Nederland op gronden die objectief en dwingend van aard zijn. De Raad is van oordeel dat de door betrokkene genoemde omstandigheden niet voldoen aan deze voorwaarden.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt, dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2008.
(get.) M.M. van der Kade.