tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 18 mei 2006, 05/2662 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Stichting Regionaal Opleidingen Centrum ID College, gevestigd te Zoetermeer (hierna: Stichting).
Datum uitspraak: 20 februari 2008.
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Namens de Stichting is een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd een reactie ingezonden op de uitspraak van de Raad van 3 mei 2007, LJN BA5275.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 9 januari 2008. Aldaar zijn partijen met voorafgaand bericht niet verschenen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellante is sedert augustus 1992 in vaste dienst bij (de rechtsvoorganger van) de Stichting werkzaam geweest als docente op de scholengemeenschap [scholengemeenschap]. Bij beschikking van 10 juni 2004 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst op verzoek van appellante met ingang van 1 augustus 2004 ontbonden, met toekenning van een vergoeding aan appellante van een bedrag van € 9.250,-- bruto ten laste van de Stichting.
2.2. In verband met de ontstane werkloosheid heeft appellante op 24 juni 2004 een aanvraag voor een bovenwettelijke uitkering ingevolge de Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie 2003 ingediend. Bij beslissing van 28 september 2004 heeft de Stichting deze uitkering blijvend geheel geweigerd. Bij beslissing op bezwaar van 29 april 2005 heeft de Stichting haar standpunt gehandhaafd en de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard. Daartoe heeft de rechtbank verwezen naar het Besluit van 16 mei 2003 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WEB en intrekking en wijziging van diverse andere besluiten in verband met verdere decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming in de BVE-sector (Stb. 2003, 233), waarin is bepaald dat de regels betreffende de sociale zekerheid voor het personeel in het beroepsonderwijs en de educatie niet langer door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap worden vastgesteld, maar door de bevoegde gezagsorganen van de instellingen en de besturen van de landelijke organen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslissing over het recht van appellante op een bovenwettelijke uitkering is genomen namens de Stichting, zijnde de BVE-instelling waar appellante werkzaam was. Nu de BVE-sector een eigen beoordelingsbevoegdheid heeft gekregen en de minister niet langer verantwoordelijk is voor en bevoegd is tot het nemen van beslissingen aangaande het recht op een bovenwettelijke uitkering heeft de rechtbank geoordeeld dat de bestreden beslissing een publiekrechtelijk grondslag ontbeert en dat de Stichting niet kan worden aangemerkt als bestuursorgaan. Nu de Stichting niet kan worden aangemerkt als bestuursorgaan en de bestreden beslissing als gevolg daarvan geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank zich onbevoegd geacht om van het beroep tegen de bestreden beslissing kennis te nemen.
4. Appellante heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de bestreden beslissing wel als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb dient te worden aangemerkt omdat de beslissing is genomen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en hier voor haar rechtsgevolgen uit voortvloeien.
5.1. Ter beantwoording staat de vraag of de rechtbank zich terzake van het geschil tussen partijen over de beslissing tot weigering van de bovenwettelijke uitkering terecht onbevoegd heeft verklaard. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend en hij stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd.
5.2. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, voegt de Raad hieraan het volgende toe. Uit de bestreden beslissing blijkt dat deze namens de Stichting is genomen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen en naar zijn in rubriek I genoemde uitspraak, stelt de Raad vast dat de Stichting als werkgeefster met de uitvoering van de privaatrechtelijke arbeidsvoorwaarden inzake de bovenwettelijke uitkering is belast. Van gebruikmaking van publiekrechtelijke bevoegdheden of van uitoefening van een overheidstaak is hierbij geen sprake. Mitsdien heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat de Stichting in dit verband niet als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 van de Awb kan worden aangemerkt en dat de bestreden beslissing daarom geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden.
5.3. Met het oog op artikel 8:71 van de Awb constateert de Raad dat terzake van het geschil tussen partijen over het al dan niet toekennen van een bovenwettelijke uitkering uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
5.4. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad dan ook van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008.