tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 november 2004, 03/1564 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 februari 2008
Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Bij het aanvullend beroepschrift is ingezonden een rapportage van de arts J.H. Schumacher van 1 december 2004.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft voorts ingezonden aanvullende rapportages van 6 juni 2005,
14 november 2007 en 19 november 2007.
Bij brief van 23 november 2007 heeft het Uwv een nader standpunt ingenomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2007. Namens appellante is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F.A. Steeman.
Appellante is vanaf 7 september 1978 in Nederland werkzaam geweest als vouwster.
In oktober 1978 heeft zij deze werkzaamheden wegens lichamelijke klachten gestaakt. Het Uwv heeft vervolgens met ingang van 13 juni 1980 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellante toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 1984 is appellante met toestemming van het Uwv teruggekeerd naar Marokko, alwaar zij sindsdien woont.
Bij besluit van 13 augustus 2002 heeft het Uwv de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de WAO met ingang van 12 februari 2003 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15 % zou bedragen. Aan dit besluit liggen medische rapportages ten grondslag van de arts Lamouri, psychiater Merini en orthopedisch chirurg Nazih, die appellante in Marokko hebben onderzocht nadat diverse pogingen haar voor medisch onderzoek in Nederland op te roepen niet waren geslaagd. Op basis van de bevindingen van deze artsen heeft de verzekeringsarts Van Eldijk vastgesteld dat er weliswaar sprake is van een röntgenologische afwijking aan de lage rug, maar dat er sprake is van een normale rugfunctie, dat geen afwijkingen kunnen worden vastgesteld aan de gewrichten en dat van beperkingen in psychische zin geen sprake is. De verzekeringsarts heeft een functionele mogelijkhedenlijst opgesteld en heeft geconcludeerd dat bij appellante weliswaar (lichte) afwijkende bevindingen zijn vastgesteld als rechtstreeks gevolg van een ziekte of gebrek, maar dat appellante hierdoor niet is aangewezen op werkzaamheden met beperkte eisen ten aanzien van de belastbaarheid. Hierop is een arbeidsdeskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er sprake is van geschiktheid voor een zestal geduide functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 7,7%.
Naar aanleiding van het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv een nader onderzoek laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts die tot de slotsom is gekomen dat er geen aanleiding is het oordeel van de verzekeringsarts niet te volgen. Onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 6 maart 2003 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, overwegende dat er onvoldoende gronden zijn om de bevindingen zoals die uit de in Marokko opgemaakte rapporten naar voren komen, onbetrouwbaar te achten. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat het Uwv geen gebruik zou mogen maken van deze rapportages en heeft het Uwv op grond van de Marokkaanse bevindingen tot de conclusie mogen komen dat de mogelijkheden van appellante om arbeid te verrichten medisch gezien niet bijzonder door ziekte of gebrek worden beperkt. Bij het vorengaande heeft de rechtbank niet voorbij gezien aan de namens appellante in beroep in geding gebrachte rapportages van de arts Schumacher, maar is de rechtbank van oordeel dat het op het in Marokko verrichte onderzoek gebaseerde standpunt van het Uwv een grotere overtuigingskracht heeft.
Namens appellante is in hoger beroep het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden, daartoe ondersteund door een aanvullende verklaring van voornoemde arts Schumacher.
In reactie hierop heeft het Uwv aanvullende rapportages ingezonden van de arbeidsdeskundige Pols Paardekooper van 6 juni 2005 en van de bezwaarverzekeringsarts Koek van 14 en 19 november 2007. In laatstgenoemde rapportage stelt de bezwaarverzekeringsarts vast dat in het verleden bij appellante de diagnose reuma is gesteld en appellante daarvoor nog steeds wordt behandeld. In aanmerking nemende dat in 2003 slijtage in de rug en knieën is gevonden is de arts nader van mening dat meer beperkingen moeten worden aangenomen op diverse punten in de functionele mogelijkhedenlijst. Overwogen wordt om appellante opnieuw te laten onderzoeken in Nederland, maar dat niet kan worden uitgesloten dat bij een gewijzigde functionele mogelijkhedenlijst de functies alsnog voldoende passend en geschikt zijn te achten.
Het Uwv heeft zich naar aanleiding hiervan bij de in rubriek I vermelde brief nader op het standpunt gesteld dat de medische grondslag van het bestreden besluit onvoldoende is om dat besluit te kunnen handhaven.
Ter zitting van de Raad is namens appellante betoogd dat ook het primaire besluit van 13 augustus 2002 dient te worden herroepen, dan wel dat het Uwv binnen 6 weken een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het bestreden besluit, nu het daarin vervatte standpunt niet langer door het Uwv wordt onderschreven, in rechte geen stand kan houden. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, dient te worden vernietigd.
Voorts overweegt de Raad dat het verzoek tot het herroepen van het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende besluit van 13 augustus 2002, thans niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is. Ter zitting is door de gemachtigde van het Uwv aangegeven dat een oproep van appellante voor medisch onderzoek in Nederland noodzakelijk is, maar dat niet zonder meer de verwachting bestaat dat de resultaten van dat onderzoek tot een andere uitkomst leiden. Mede in verband hiermee acht de Raad het niet reëel het Uwv binnen een termijn van zes weken opdracht te geven tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar. De Raad vertrouwt erop dat het Uwv voortvarend zal handelen.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, in totaal € 1.288,-. Voorts ziet de Raad aanleiding voor vergoeding van gemaakte kosten voor de rapportages van de arts Schumacher. Deze worden begroot op € 499,80 en € 83,30 in beroep, in totaal € 583,10.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.871,10 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2008.
(get.) M.M. van der Kade.