ECLI:NL:CRVB:2008:BC5207

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5729 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van Wajong-uitkering en toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak gaat het om de intrekking van de Wajong-uitkering van betrokkene, die naar Duitsland is verhuisd. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit van het UWV vernietigd. De Raad van bestuur van het UWV had de Wajong-uitkering van betrokkene per 1 mei 2004 ingetrokken, omdat zij buiten Nederland was gaan wonen. Betrokkene had echter aangevoerd dat de intrekking van haar uitkering leidde tot een onbillijkheid van overwegende aard, en dat de hardheidsclausule van toepassing zou moeten zijn.

De Raad overweegt dat de hardheidsclausule in artikel 17, zevende lid, van de Wajong kan worden toegepast indien er sprake is van zwaarwegende redenen. Betrokkene had een rugafwijking en was afhankelijk van hulp bij huishoudelijke taken en de verzorging van haar kinderen. De Raad stelt vast dat de omstandigheden van betrokkene niet voldoen aan de criteria voor toepassing van de hardheidsclausule, omdat haar verhuizing naar Duitsland bewust was gekozen in verband met de medische zorg voor haar tweede kind. De Raad concludeert dat de intrekking van de Wajong-uitkering niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard en dat het hoger beroep van het UWV slaagt.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit wordt ongegrond verklaard. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden vergoed. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. de Mooij als leden, in aanwezigheid van griffier A.C. Palmboom.

Uitspraak

05/5729 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 augustus 2005, 04/5299 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene]
en
appellant.
Datum uitspraak: 7 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. van Bezu en T. Eijkhout, llb. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
In mei 2000 is door een arbeidsdeskundige vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene vanaf haar 18e verjaardag, zijnde 3 november 1996, 80 tot 100% bedraagt in de zin van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Vervolgens is aan betrokkene een uitkering ingevolge de Wajong toegekend.
Bij brief van 3 mei 2004 heeft betrokkene medegedeeld dat zij met ingang van 10 april 2004 is verhuisd naar Duitsland. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 11 mei 2004 de Wajong-uitkering van betrokkene op grond van het bepaalde in artikel 17, eerste lid, onder c, van de Wajong per 1 mei 2004 ingetrokken. Het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 september 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar rapportages van een stafverzekeringsarts en een bezwaarverzekeringsarts die van oordeel zijn dat betrokkene niet ADL afhankelijk is en ook niet afhankelijk is van de verzorging door haar echtgenoot, zodat de in artikel 17, zevende lid, van de Wajong opgenomen hardheidsclausule niet kan worden toegepast.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daartoe is door de rechtbank het volgende overwogen, waarbij betrokkene
als eiseres is aangeduid:
“Uit de in het dossier aanwezige stukken blijkt dat de echtgenoot van eiseres de Duitse nationaliteit heeft, in Duitsland woont en aldaar een, zij het beperkt, inkomen geniet. Voorts blijkt uit de stukken, dat eiseres deels afhankelijk is van de hulp van haar echtgenoot bij de huishouding en de opvoeding van hun kinderen. Van de echtgenoot van eiseres kan niet in redelijkheid worden verwacht dat hij in Nederland zou zijn gaan wonen en nu eiseres gedeeltelijk van zijn hulp afhankelijk is, is haar vertrek naar het buitenland niet simpelweg het gevolg van een keuze die voor haar rekening behoort te komen.
Het bovenstaande en de individuele omstandigheden van eiseres vormen voor eiseres zwaarwegende redenen om buiten Nederland te gaan wonen, en, gezien het inkomen van de echtgenoot van eiseres betekent het eindigen van de uitkering voor haar een aanmerkelijk nadeel en een onbillijkheid van overwegende aard.
Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, dient te worden geoordeeld dat op eiseres de hardheidsclausule dient te worden toegepast.”
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep betwist.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat in het geval van betrokkene sprake is van zodanige omstandigheden dat de intrekking van de Wajong-uitkering leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, in de zin van artikel 17, zevende lid, van de Wajong.
Met betrekking tot dit geschilpunt stelt de Raad voorop dat in artikel 17, eerste lid, sub c, van de Wajong is bepaald dat het recht op uitkering krachtens die wet eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de jonggehandicapte buiten Nederland is gaan wonen. Appellant kan dit zogenoemde exportverbod van een Wajong-uitkering op grond van het zevende lid van dit artikel buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang van het eindigen van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering indien de jonggehandicapte buiten Nederland gaat wonen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Appellant heeft in zijn Besluit beleidsregels voortzetting Wajong-uitkering buiten Nederland van 29 april 2003 (Stcrt. 84, bl. 17, hierna: het Besluit) aangegeven op welke wijze door hem uitvoering zal worden gegeven aan deze hardheidsclausule. In artikel 2 van dit Besluit is bepaald dat van een onbillijkheid van overwegende aard sprake is indien de jonggehandicapte zwaarwegende redenen heeft om buiten Nederland te gaan wonen en naar verwachting als gevolg van het beëindigen van het recht op uitkering aanmerkelijk nadeel zal ondervinden. Als zwaarwegende redenen worden in ieder geval aangemerkt:
a. het ondergaan van een medische behandeling van enige duur;
b. het aanvaarden van arbeid met enig reïntegratieperspectief;
c. het volgen van de woonplaats van degene(n) van wie de jonggehandicapte voor zijn verzorging afhankelijk is en die genoodzaakt is om buiten Nederland te gaan wonen.
Appellant heeft, onder meer in de toelichting bij het Besluit, terecht aangegeven dat de hardheidsclausule steeds aan de hand van de omstandigheden van het individuele geval moet worden toegepast. Ook in andere dan de drie hiervoor genoemde situaties kan er grond zijn voor toepassing van de hardheidsclausule. Daarom moet in alle gevallen beoordeeld worden of sprake is van zwaarwegende redenen en of het beëindigen van de uitkering een aanmerkelijk nadeel betekent.
De Raad stelt vast dat betrokkene een als aangeboren te beschouwen rugafwijking heeft. Als gevolg van deze handicap heeft betrokkene assistentie nodig van anderen bij huishoudelijke taken en bij de verzorging van haar twee kinderen. Voor de verhuizing naar de Duitsland werd deze assistentie in Nederland verleend door de moeder van betrokkene. Na de geboorte van haar tweede kind, op 11 april 2004 in Duitsland, heeft betrokkene, mede in verband met de vereiste medische zorg voor dat kind, besloten zich in Duitsland te vestigen bij haar aldaar wonende echtgenoot. Vanaf dat moment heeft de echtgenoot van betrokkene de assistentie bij de huishoudelijke taken en de verzorging van de kinderen op zich moeten nemen.
Met appellant is de Raad van oordeel dat in de hiervoor geschetste omstandigheden van betrokkene geen sprake is van een situatie als omschreven in artikel 2, onder c, van het Besluit. Daargelaten wat het begrip “verzorging” in dit artikel exact inhoudt, is in ieder geval geen sprake van een geval waarin betrokkene in Duitsland is gaan wonen omdat degene die haar verzorgde genoodzaakt was daar te gaan wonen. De moeder van betrokkene, die tot 10 april 2004 assistentie verleende aan betrokkene bij de huishoudelijke taken en de verzorging van het eerste kind, is immers in Nederland blijven wonen.
Ook overigens kan naar het oordeel van de Raad op grond van de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde vanaf haar verhuizing naar Duitsland niet gezegd worden dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. Daarbij wijst de Raad erop dat betrokkene bewust heeft gekozen voor een verhuizing naar Duitsland in verband met de medische zorg voor haar tweede kind aldaar. Voorts kan ook de door betrokkene genoemde financiële situatie van het gezin niet leiden tot de slotsom dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt, dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2008.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) A.C. Palmboom.
AR