[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 14 maart 2007, 06/4729 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 februari 2008.
Namens appellante heeft mr. J.J.M. Boot, advocaat te Steenbergen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2008. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Aarts, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellante is op 7 januari 2001 in dienst getreden bij [werkgever] (hierna: de werkgever). Bij brief van 9 maart 2006 heeft de werkgever aan appellante meegedeeld dat haar functie in verband met een reorganisatie komt te vervallen en dat een voorlopige ontslagaanvraag is ingediend. De kantonrechter heeft bij beschikking van 3 april 2006 de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 mei 2006 ontbonden onder toekenning van een vergoeding van € 15.039,93 bruto ten laste van de werkgever. Appellante heeft een WW-uitkering aangevraagd per 1 mei 2006.
3. Bij besluit van 14 mei 2006 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 1 juni 2006 een WW-uitkering toegekend. Bij besluit van 15 mei 2006 heeft het Uwv appellante in verband met de fictieve opzegtermijn van artikel 16, derde lid, van de WW, de WW-uitkering over de periode 1 mei 2006 tot en met 31 mei 2006 ontzegd.
4. Bij besluit op bezwaar van 10 augustus 2006 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 15 mei 2006 ongegrond verklaard.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat partijen slechts verdeeld zijn over de vraag of bij de berekening van de lengte van de fictieve opzegtermijn terecht de zogeheten aanzegtermijn, als bedoeld in artikel 7:672, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is betrokken. De rechtbank stelt vast dat in de arbeidsovereenkomst niets geregeld is over de opzegging. In de uitspraak van de Raad van 28 maart 2001, LJN AB0761, heeft de Raad geoordeeld dat bij de bepaling van het einde van de fictieve opzegtermijn de aanzegtermijn in acht moet worden genomen. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarvan af te wijken. Nu in de arbeidsovereenkomst niets is geregeld over de dag van de maand waartegen kan worden opgezegd, heeft het Uwv terecht artikel 7:672, eerste lid, van het BW toegepast. Het feit dat de kantonrechter op 3 april 2006 uitspraak heeft gedaan in plaats van op een datum gelegen vóór 1 april 2006 is in dit verband voor appellante een ongelukkige omstandigheid, doch kan niet tot een ander oordeel leiden.
6. In hoger beroep hebben partijen hun standpunten herhaald.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. In geding is de vraag of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv bij de vaststelling van de fictieve opzegtermijn terecht de aanzegtermijn als bedoeld in artikel 7:672, eerste lid, van het BW heeft betrokken.
7.2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd bevat, in vergelijking met wat in eerste aanleg naar voren is gebracht, geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
7.3. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008.