[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 december 2006, 06/1357 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 februari 2008.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de korpsbeheerder van de politieregio Limburg Zuid meegedeeld niet te zullen deelnemen aan het geding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2008. Appellant is verschenen met bijstand van mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, als zijn raadsman. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was van 5 maart 2001 tot 1 februari 2004 als surveillant werkzaam bij de politie regio Limburg Zuid (hierna: werkgever). Appellant functioneerde naar het oordeel van de werkgever onvoldoende als surveillant wegens mentale problemen. Op appellants verzoek is hij in juli 2003 tewerkgesteld bij de parketpolitie. Ook daar kreeg hij problemen. De werkgever achtte hem toen niet langer geschikt voor zijn functie. Op 16 oktober 2003 heeft de werkgever met appellant een outplacementovereenkomst gesloten. Op basis daarvan is met appellant een outplacementtraject aangegaan van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004, zonder dat appellant arbeid behoefde te verrichten, met behoud van bezoldiging tot en met de laatstgenoemde datum. Bezoldiging zou gedurende deze periode doorgaan ook indien appellant voor 31 december 2004 een functie aanvaardt bij een andere werkgever dan de politieregio Limburg Zuid. Met ingang van 1 februari 2004 is appellant, met zijn instemming, eervol ontslag verleend, nadat de werkgever ermee bekend was geworden dat appellant per 2 februari 2004 in dienst zou treden bij [werkgever 2] GmbH (hierna: [werkgever 2]), een bedrijf in Duitsland. De werkgever heeft aanvankelijk de bezoldiging stopgezet maar na daartoe door appellants raadsman te zijn gesommeerd heeft hij betaling van de bezoldiging hervat onder verwijzing naar de outplacementovereenkomst. Appellant is bij [werkgever 2] na één werkdag ontslagen in verband met ruzie.
2.2. Begin januari 2005 heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 11 februari 2005 is hem die blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. In zijn bezwaarschrift tegen dit besluit heeft appellant vermeld dat tussen hem en de werkgever in de loop van 2003 een onwerkbare situatie is ontstaan, die enerzijds het gevolg was van onjuist handelen van de werkgever jegens hem en anderzijds van medische klachten van appellant die hij heeft overgehouden van zijn werk als militair in Bosnië en waardoor hij is beland op de angst- en paniekafdeling van een psycho-medisch centrum met een posttraumatische stress stoornis (hierna: PTSS). Omdat er een volslagen onwerkbare situatie was ontstaan volgens appellant heeft hij met de werkgever de outplacementovereenkomst gesloten, op grond waarvan hij een jaar de tijd heeft gekregen om ander werk te vinden. Naar aanleiding van dit bezwaarschrift heeft het Uwv advies gevraagd aan de bezwaarverzekeringsarts N. Visser die op 21 februari 2006 heeft gerapporteerd. Bij besluit van 20 april 2006 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Hierbij is toepassing gegeven aan de artikelen 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW en artikel 27, eerste lid, van die wet. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden, indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat, indien de werknemer de verplichting hem op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, de uitkering blijvend geheel wordt geweigerd, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval wordt de uitkering gedeeltelijk geweigerd over een periode van 26 weken door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35. Volgens het Uwv heeft appellant ten onrechte ingestemd met het beëindigen van de dienstbetrekking bij de werkgever. Het Uwv kan zich, gezien het rapport van de bezwaarverzekeringsarts voorstellen dat appellant functioneringsproblemen ondervond in verband met de PTSS-klachten, maar meent dat uit de aanwezige stukken niet is op te maken dat appellant ondanks die klachten niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor zijn handelen - waarbij het Uwv doelt op het instemmen met beëindiging van het dienstverband - te dragen. Dit temeer niet omdat appellant met de werkgever een outplacementtraject is gestart. Uit de stukken heeft het Uwv voorts niet kunnen opmaken dat gezondheidsschade zou ontstaan bij het voortduren van de dienstbetrekking. Nergens ook is te lezen dat appellant het advies heeft gekregen, van welke behandelaar dan ook, om ontslag te nemen. Concluderend is het Uwv van mening dat niet gesteld kan worden dat appellant ten tijde van het aangaan van de outplacementovereenkomst of bij het geven van instemming met het ontslag een zodanige psychische problematiek ondervond dat hij niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de handelingen die tot ontslagname hebben geleid. Het feit dat de outplacementovereenkomst buitengewoon royaal is geweest is in de ogen van het Uwv niet relevant. Het gaat erom dat appellant die overeenkomst is aangegaan en daarmee een voorzienbaar risico op werkloosheid heeft genomen.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het standpunt dat in het bestreden besluit is ingenomen onderschreven.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1. Tussen partijen is de vraag in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft gevolgd, dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden uit zijn dienstbetrekking bij de werkgever.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant PTTS-klachten ondervond en dat de werkgever op of omstreeks 16 oktober 2003 het dienstverband met hem wilde beëindigen.
4.3. Het door het Uwv in het bestreden besluit ingenomen standpunt is gebaseerd op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts. Deze is blijkens haar rapport uitgegaan van de vraagstelling, inhoudend of op 16 oktober 2003 en/of 2 februari 2004 sprake was van zodanige psychische problematiek dat betrokkene niet verantwoordelijk gehouden kan worden voor de handelingen en/of het gedrag dat tot het ontslag heeft geleid. Het antwoord op deze vraag door de bezwaarverzekeringsarts heeft het Uwv ertoe geleid te besluiten dat de dienstbetrekking is beëindigd zonder dat aan voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellant zou kunnen worden gevergd. Het desbetreffende rapport van de bezwaarverzekeringsarts acht de Raad echter onvoldoende onderbouwing voor een zo verstrekkende conclusie, nu dat rapport zich beperkte tot de beantwoording van de vraagstelling die de medische toestand van appellant betrof op bepaalde data. Ook overigens heeft de Raad in het bestreden besluit geen onderbouwing aangetroffen voor het bedoelde standpunt van het Uwv, zodat dit besluit genomen is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, ingevolge welke bepaling een besluit dient te berusten op een deugdelijke grondslag. De rechtbank heeft dit besluit ten onrechte in stand gelaten.
4.4. Uit de jurisprudentie van de Raad blijkt dat een werknemer artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW op zich van toepassing kan doen worden indien hij onnodig actief of passief meewerkt aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking op initiatief van de werkgever. Uit de gedingstukken blijkt voldoende dat de werkgever appellant niet meer geschikt achtte voor de functies die appellant zijn opgedragen, wegens de medische klachten van appellant. Appellant heeft om een andere baan te zoeken met de werkgever de outplacementovereenkomst gesloten die voordelig voor hem was en op grond waarvan werkloosheid in ieder geval niet zou intreden onmiddellijk of korte tijd na het intreden van het verlies van arbeidsuren. Gezien de duur van de dienstbetrekking, de medische problemen die appellant daarin ondervond, de pogingen van de werkgever en appellant om daaraan het hoofd te bieden door plaatsing van appellant elders, heeft appellant naar het oordeel van de Raad met het afsluiten van deze outplacement-overeenkomst het maximale bereikt. Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat appellant artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW niet op zich van toepassing heeft doen worden. Het Uwv mocht dan ook niet onder toepassing van artikel 27 van WW de desbetreffende maatregel opleggen. Ook om deze reden heeft de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand gelaten.
4.5. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking, evenals het bestreden besluit.
5. De Raad zal het Uwv veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, aan kosten van rechtsbijstand in twee instanties.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 april 2006 gegrond;
Vernietigt het besluit van 20 april 2006;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot betaling van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van € 143,-- ( € 38,-- + € 105,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008.