ECLI:NL:CRVB:2008:BC4943

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-773 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van WAO-uitkering en geschiktheid van functies na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de herbeoordeling van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1980 werkzaam was als medewerker in een ziekenhuis en in 1999 uitviel door longklachten en een amputatie. Appellant ontving vanaf 2000 een WAO-uitkering van 80% of meer. Na een herbeoordeling in 2003 door verzekeringsarts A.F.C. Hofland, werd vastgesteld dat appellant medisch gezien in staat was om zittend werk te verrichten. De arbeidsdeskundige A. Bierens selecteerde op basis van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) functies voor appellant, wat leidde tot de conclusie dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Het Uwv trok de WAO-uitkering per 9 juni 2004 in, wat appellant aanvocht.

De bezwaarverzekeringsarts L.T.M. Lenders en bezwaararbeidsdeskundige H.A.M. Hulshof bevestigden de eerdere bevindingen, maar de rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn medische beperkingen waren onderschat en dat hij niet over de vereiste opleiding voor de functie van drukwerkvoorbereider beschikte. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de medische beperkingen van appellant correct waren vastgesteld en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren. Echter, de Raad oordeelde dat de functie van DTP-operator, die aan appellant was voorgehouden, niet passend was, gezien de vereiste opleidingsniveau en ervaring. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet op een juiste arbeidskundige grondslag berustte.

De Raad vernietigde het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, en veroordeelde het Uwv tot betaling van proceskosten aan appellant. De Raad bepaalde dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

06/773 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 december 2005, 05/224 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld. Mr. M.J.C. van den Hoff, advocaat te Veldhoven, heeft aanvullende beroepsgronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. ing. H.J.M. Smelt, kantoorgenoot van mr. Van den Hoff. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. J.J.C. Röttjers.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is sedert 1980 werkzaam geweest als medewerker reproductieafdeling in een ziekenhuis. Hij is op 2 december 1999 voor deze werkzaamheden uitgevallen in verband met longklachten en klachten na amputatie van het rechteronderbeen.
Met ingang van 28 december 2000 is hem een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
Verzekeringsarts A.F.C. Hofland heeft appellant in het kader van een herbeoordeling op 24 juni 2003 onderzocht en hierover op dezelfde dag een rapport uitgebracht. Hofland schrijft daarin dat bij appellant sprake is van een stabiele gezondheid, dat bij onderzoek geen duidelijke afwijkingen in de functie van de rug zijn gevonden en dat de geclaimde rugklachten verklaarbaar zijn vanuit de eenzijdige belasting van het linkerbeen (appellant loopt voornamelijk zonder prothese met twee elleboogkrukken). Appellant blijft aangewezen op met name zittend werk waarbij hij kan vertreden. De voor appellant vastgestelde medische beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 24 juni 2003.
Aan de hand van deze FML heeft de arbeidsdeskundige A. Bierens functies voor appellant geselecteerd. Op basis van de aan deze functies te ontlenen loonwaarde heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op minder dan 15% gesteld.
Bij besluit van 23 april 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per 9 juni 2004 ingetrokken.
Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
De bezwaarverzekeringsarts L.T.M. Lenders heeft op 30 november 2004 gerapporteerd dat de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellant door hem is getoetst en ongewijzigd van toepassing bevonden.
Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige H.A.M. Hulshof op 24 december 2004 een rapport uitgebracht. Om uiteenlopende redenen wordt door hem een aantal functies niet langer bij de schatting betrokken, zodat uiteindelijk de schatting berust op een drietal functies, namelijk telefonist (Sbc-code 315120), drukwerkvoorbereider (Sbc-code 468060) en verkoper groothandel (Sbc-code 317012). De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant blijft echter minder dan 15%, zodat het Uwv het bezwaar bij besluit van 29 december 2004 (hierna: bestreden besluit) ongegrond heeft verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep bij de rechtbank ingesteld, waarbij hij een brief van 23 november 2004 van de orthopedisch chirurg W.A. den Boer, een verslag van 3 augustus 2005 van revalidatiecentrum Blixembosch, een brief van
13 september 2005 van de GZ-neuropsycholoog drs. H.A.M. Korse van dat revalidatiecentrum en een brief van 19 maart 2001 van zijn laatste werkgever heeft overgelegd.
Bezwaarverzekeringsarts Lenders en bezwaararbeidsdeskundige Hulshof hebben bij rapporten van 28 september 2005 respectievelijk 26 september 2005 op deze stukken gereageerd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Op basis van de beschikbare gegevens is de rechtbank van oordeel dat appellants medische beperkingen tot het verrichten van werkzaamheden door het Uwv niet zijn onderschat. Met inachtneming van deze medische beperkingen moet appellant in staat worden geacht de functies te vervullen die het Uwv op grond van arbeidskundig onderzoek als voor hem geschikte arbeidsmogelijkheden heeft geselecteerd. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat deze functies niet kunnen worden voorgehouden omdat hij de vereiste opleiding en ervaring ontbeert.
In hoger beroep heeft appellant, kort samengevat, aangevoerd dat de medische beperkingen zijn onderschat en dat ten onrechte is aangenomen dat hij over MBO-niveau in de grafische richting beschikt, zodat de functie drukwerkvoorbereider niet passend is.
De Raad overweegt het volgende.
Evenmin als de rechtbank heeft de Raad aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de voor appellant vastgestelde medische beperkingen. De artsen van het Uwv hebben het dossier van appellant bestudeerd, de anamnese afgenomen, hem onderzocht, aanvullende informatie bij de huisarts opgevraagd, gereageerd op de namens appellant in geding gebrachte medische stukken en uiteengezet dat er geen redenen zijn om verdergaande beperkingen, waaronder een urenbeperking, aan te nemen. De Raad is voorts van oordeel dat in de gedingstukken geen steun is te vinden voor het standpunt van appellant dat tussen 24 juni 2003 (de datum van de primaire verzekeringsgeneeskundige beoordeling) en het onderzoek door de arbeidsdeskundige Bierens in april 2004 bij appellant sprake is van een verslechterde medische situatie. Naar het oordeel van de Raad kunnen de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt worden geacht.
Wat de arbeidskundige kant van de onderhavige schatting betreft is het geschil tussen partijen in hoger beroep beperkt tot het antwoord op de vraag naar de passendheid van de tot Sbc-code 468060 “Drukwerkvoorbereiders grafische industrie” behorende functie DTP-operator. Deze functie vereist een opleidingsniveau 4 en een opleiding op MBO-niveau grafische richting; ervaring is niet vereist.
De Raad overweegt daarover het volgende.
In verschillende rapporten hebben de (bezwaar)arbeidsdeskundigen van het Uwv gesteld dat appellant - gelet op zijn diploma’s van de MAVO en de Grafische School, gevoegd bij de door hem opgedane werkervaring - functioneert op Arbi-niveau 4, wat vergelijkbaar is met MBO-niveau in de grafische richting. In zijn rapport van 3 april 2006 heeft de bezwaararbeidsdeskundige G.C.M. van Heeswijk daarover de volgende beschouwing gegeven:
“Om voor niveau 4 in aanmerking te komen, dient men aan de volgende opleidingseisen te voldoen:
- geheel gevolgde MBO (niveau 4) opleiding zonder diploma - vakopleiding MBO (niveau 3) met diploma
of:
- een relevante ervaring op dit niveau te hebben opgedaan.
Bij ervaring gaat men van de volgende vereisten uit:
- invulling van de functie voor een flink deel aan de functionaris overgelaten. Stelt in grote lijnen handelingen en werkwijze vast. Neemt beslissingen. Een beroepskwalificatie is daarbij nodig.”
Uit de gedingstukken en het onderzoek ter zitting is naar voren gekomen dat appellant beschikt over een Mavo-diploma en een certificaat (getuigschrift), naar zeggen van appellant door hem in de jaren ’80 behaald na het volgen van een éénjarige avondcursus offset van de Grafische School te Eindhoven. Zijn gehele werkervaring heeft hij opgedaan in een kleine (zieken)huisdrukkerij. Aan die werkzaamheden kwam geen computer te pas. Dit wordt bevestigd door de beschrijving van de functie van appellant.
Uit de beschrijving van de taken behorend tot de aan appellant voorgehouden functie van drukwerkvoorbereider/DTP-operator blijkt dat het bij die functie voor 100% gaat om het met behulp van een computer samenstellen van pagina’s. Daarbij wordt via een server informatie in computer(opmaak)programma’s geladen, waarna de operator met behulp van deze programma’s teksten, beelden, logo’s en foto’s zodanig dient te manipuleren dat er een pagina ontstaat. Deze functie omvat dus veel meer en vergt veel meer kennis en vaardigheden dan de door appellant in het verleden uitgeoefende functie van offsetdrukker.
Naar het oordeel van de Raad is de aan appellant voorgehouden functie van DTP-operator ongeschikt te achten, gezien het daarvoor vereiste niveau van de werkzaamheden. Daarbij acht de Raad tevens van belang dat de door appellant - in het verre verleden - gevolgde avondcursus niet zonder meer gelijk kan worden gesteld met een MBO-opleiding zonder diploma dan wel de vakopleiding MBO (niveau 3) met diploma, terwijl evident is dat appellant evenmin kan bogen op relevante werkervaring op dit niveau.
Dit leidt de Raad tot de conclusie dat deze functie niet aan de schatting ten grondslag had mogen worden gelegd. Het wegvallen van deze functie heeft gevolgen voor de onderhavige schatting, omdat deze dan nog slechts berust op twee functies, hetgeen strijdig is met het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet op een juiste arbeidskundige grondslag berust en dat dit besluit, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, dient te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en van € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.288,-. Aangezien in beroep een toevoeging krachtens de Wet op de Rechtsbijstand is verleend (en ter bewijs daarvan is voorgelegd), wordt bedrag van die kosten betaald aan de griffier (van de Raad). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan € 644,- aan appellant en € 644,- aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
TM