ECLI:NL:CRVB:2008:BC4934

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/4593 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake WAO-uitkering en schending van redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van het UWV vernietigd, omdat het UWV onvoldoende zorgvuldig had gehandeld bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene. Betrokkene, die als administratief medewerkster werkte, had zich ziek gemeld met vermoeidheidsklachten en het UWV had haar aanvankelijk geen WAO-uitkering toegekend. Na bezwaar en een nieuw besluit van het UWV, waarin betrokkene alsnog als volledig arbeidsongeschikt werd aangemerkt, werd het hoger beroep van het UWV niet-ontvankelijk verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de procedure te lang had geduurd, wat een schending van de redelijke termijn inhield. De Raad stelde vast dat de totale procedure meer dan vier jaar had geduurd, waarvan een deel aan het UWV kon worden toegerekend. De Raad concludeerde dat het beroep van betrokkene tegen het UWV ongegrond was, maar dat de schending van de redelijke termijn gevolgen had voor de proceskosten en immateriële schade. De Raad besloot dat er geen veroordeling in de proceskosten van toepassing was, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

04/4593 WAO
07/5521 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2004, 03/3198 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene]
en
appellant.
Datum uitspraak: 29 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A. Wintjes, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de internist dr. Th. M. Erwteman benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft bij rapport van 13 december 2006 schriftelijk verslag van zijn onderzoek uitgebracht. Appellant heeft bij brief van 1 februari 2007, met bijlagen, op dit rapport gereageerd.
De Raad heeft vervolgens de psychiater dr. M. Kazemier benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft op 21 juni 2007 schriftelijk verslag van zijn onderzoek uitgebracht. Appellant heeft op dit rapport gereageerd door overlegging van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg van
5 juli 2007.
Appellant heeft op 1 augustus 2007 een nieuw besluit op bezwaar van dezelfde datum ingestuurd. De gemachtigde van betrokkene heeft hierop bij brief van 5 september 2007 een reactie ingestuurd. Naar aanleiding van deze reactie heeft appellant bij brief van 26 september 2007 nog een stuk overgelegd.
Het onderhavige geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van de Raad op 18 december 2007.
Partijen zijn – met (telefonische) kennisgeving – niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene was werkzaam als administratief medewerkster voor 13,5 uur per week toen zij zich op 7 februari 2001 ziek meldde met vermoeidheidsklachten. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft appellant bij besluit van 16 april 2003 aan betrokkene in aansluiting op de wettelijke wachttijd, met ingang van 6 februari 2002, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd omdat betrokkene weer geschikt werd geacht voor haar eigen werk. Appellant heeft het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 30 september 2003 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het door betrokkene tegen besluit 1 ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten.
De rechtbank oordeelde dat aan besluit 1 een onvoldoende zorgvuldige voorbereiding ten grondslag heeft gelegen onder andere omdat de bezwaarverzekeringsarts Kokenberg inhoudelijk geen aandacht heeft besteed aan het door betrokkene in de bezwaarprocedure ingebrachte rapport van internist/bedrijfsarts T. Wijlhuizen van 11 augustus 2003. De rechtbank bepaalde de proceskosten op € 644,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtbijstand en overwoog dat haar van overige kosten, waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, niet is gebleken.
Naar aanleiding van het hoger beroep van appellant overweegt de Raad als volgt.
De deskundigen Erwteman en Kazemier hebben zich in hun in rubriek I van deze uitspraak vermelde rapporten niet kunnen verenigen met de voor betrokkene vastgestelde belastbaarheid. Volgens Kazemier was betrokkene op 5 februari 2002 niet in staat tot het verrichten van haar eigen werk. In reactie op het rapport van Kazemier gaf Kokenberg op 5 juli 2007 aan dat het eerder ingenomen standpunt diende te worden gewijzigd. Kokenberg volgde de conclusie van Kazemier met als gevolg dat betrokkene alsnog volledig arbeidsongeschikt is geacht. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 1 augustus 2007 (hierna: besluit 2) het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 16 april 2003 alsnog gegrond geacht, laatst genoemd besluit herroepen en aan betrokkene met ingang van 6 februari 2002 onder andere een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Met het nemen door appellant van besluit 2 is naar het oordeel van de Raad de grondslag aan het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak komen te vervallen, zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Met betrekking tot besluit 2, dat onder andere strekt tot vervanging van besluit 1, overweegt de Raad dat de gemachtigde van betrokkene op 5 september 2007 heeft meegedeeld dat, nu in besluit 2, niet is beslist omtrent een aantal vorderingen welke zien op proceskosten en wettelijke rente, besluit 2 niet geheel tegemoet komt aan het beroep van betrokkene tegen besluit 1. Hieruit volgt dat met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht het beroep van betrokkene tegen besluit 1 wordt geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2.
Het beroep tegen besluit 2 strekt er in de eerste plaats toe dat aan betrokkene worden vergoed de kosten in de bezwaarprocedure van het rapport van de bedrijfsarts/internist Wijlhuizen van 11 augustus 2003 en van het bijwonen door Wijlhuizen van de hoorzitting van 29 september 2003 ten bedrage van in totaal € 819,91, alsmede de wettelijke rente. Bij brief van 26 september 2007 heeft appellant meegedeeld deze kosten te zullen voldoen en dat hetzelfde geldt voor de wettelijke rente in verband met nabetaling van de WAO-uitkering aan betrokkene. Voor dit laatste wees appellant op zijn mededeling in zijn brief aan de gemachtigde van betrokkene van 1 augustus 2007. Gelet op de brief van 26 september 2007, waarop de gemachtigde van betrokkene niet meer heeft gereageerd, stelt de Raad vast dat er ten aanzien van deze posten tussen partijen geen geschil meer bestaat.
Wat betreft de gevorderde vergoeding voor het bijwonen door Wijlhuizen van de zitting van de rechtbank op 4 juni 2004 stelt de Raad vast dat de rechtbank deze post niet heeft opgenomen in de bij de aangevallen uitspraak toegekende vergoeding voor proceskosten. Betrokkene heeft met oog op deze post echter geen hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ingesteld. Dit onderdeel van de vordering valt, gelet hierop, om die reden buiten de omvang van het mede tegen besluit 2 gericht geachte beroep van betrokkene tegen besluit 1.
In verband met de duur van de totale procedure en het bestuurlijk aandeel daarin van appellant, heeft betrokkene ten slotte een vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 1.500,- gevorderd wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Ten aanzien van deze vordering overweegt de Raad dat vanaf de indiening van het bezwaarschrift op 21 mei 2003 tot aan de datum van deze uitspraak ongeveer vier jaar en acht maanden zijn verstreken. Gelet op de vaste rechtspraak terzake (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 december 2004, LJN: AR7273) moet dit, anders dan appellant in zijn brief van 26 september 2007 meent, als een overschrijding van die termijn worden aangemerkt. Daarbij is in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van betrokkene een rechtvaardiging voor de lange duur van de procedure in haar geheel kan worden gevonden.
Wat betreft het aandeel van appellant in de overschrijding stelt de Raad vast dat van de totale termijn als evenbedoeld 4 maanden en tien dagen voor appellants rekening komen. Daarmee heeft appellant naar het oordeel van de Raad geen onaanvaardbaar lange termijn genomen om zijn besluitvorming over het bezwaar van betrokkene af te ronden. De Raad wijst er in dit verband nog op dat tot het aandeel van appellant in de overschrijding niet moet worden gerekend enige periode, voor zover die al kan worden vastgesteld, in het rechterlijk aandeel van deze procedure, welke zou zijn gemoeid met het hangende het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak nemen van besluit 2.
De Raad wijst er ten slotte op dat het rechterlijk aandeel in deze procedure vanaf de indiening van het voorlopig beroepschrift in eerste aanleg op 29 oktober 2003 tot aan de datum van deze uitspraak ongeveer vier jaar en drie maanden heeft geduurd, hetgeen op zich een schending van de redelijke termijn inhoudt. Voor de vaststelling van de gevolgen die aan deze schending moeten worden verbonden, dient betrokkene zich tot de burgerlijke rechter te wenden. De Raad wijst in dit verband op zijn uitspraak van 4 juli 2003, (LJN: AI0140).
Uit al het vorenstaande volgt dat het beroep van betrokkene dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen besluit 2, voor zover dit besluit nog in geschil is, ongegrond dient te worden verklaard.
Gelet op het vorenstaande ziet de Raad geen aanleiding voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep van betrokkene dat wordt geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2, voor zover dit besluit nog in geschil is, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) I.R.A. van Raaij.
JL