de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 22 juli 2005, 04/5525 (hierna: aangevallen uitspraak),
de gemeente Den Haag (hierna: de gemeente),
Datum uitspraak: 8 februari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens de gemeente heeft mr. G.P. den Hartog, werkzaam bij Arbo Unie te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2007. Appellant was vertegenwoordigd door drs. P.F.G. Hermans. Voor de gemeente is verschenen mr. Den Hartog.
Bij besluit van 25 mei 2004 heeft appellant geweigerd aan [naam werknemer], bij de gemeente in dienst als medewerker voorbereiding (hierna: werknemer), met ingang van 1 mei 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder de overweging dat werknemer wegens ziekte of gebrek niet zodanig beperkt is dat hij daardoor ongeschikt zou zijn tot het verrichten van zijn maatmanfunctie.
Het namens de gemeente tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door appellant bij besluit van 25 november 2004 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep dat de gemeente had ingesteld tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen en aan de gemeente het griffierecht te vergoeden.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant, gelet op het feit dat twee artsen die werknemer daadwerkelijk hadden onderzocht c.q. begeleid in de inschatting van de arbeidsmogelijkheden (lees: de bij het verrichten van arbeid geldende beperkingen) lijnrecht tegenover elkaar stonden, in de bezwaarfase niet had mogen volstaan met het evalueren van de voorhanden medische gegevens en rapporten, maar dat appellant een nieuw medisch onderzoek had moeten entameren door een deskundige op het vakgebied van de psychiatrie.
Appellant heeft in hoger beroep primair betoogd dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling zorgvuldig is geweest en op juiste gronden is geschied, met inachtneming van de gegevens die zijn verstrekt door de huisarts, de bedrijfsarts en de psychologen
W. Backx en R. Perreé. Hieraan doet niet af dat de bedrijfsarts zich niet kan vinden in de conclusie dat werknemer, met inachtneming van zijn beperkingen, geschikt is tot het verrichten van zijn maatmanfunctie.
De Raad overweegt als volgt.
Werknemer is op 12 mei 2004 op het spreekuur geweest bij de verzekeringsarts A. Mirza. In haar rapportage van diezelfde datum heeft Mirza verwezen naar - in het kader van een eerdere WAO-beoordeling opgestelde - verzekeringsgeneeskundige rapportages. Voorts heeft zij dossieronderzoek gedaan, in welk dossier zich onder andere het medisch journaaloverzicht van de huisarts van 16 augustus 2002 bevindt. Mirza heeft de werknemer geobserveerd en een psychisch en lichamelijk onderzoek verricht. Op basis van haar bevindingen heeft Mirza een Functionele Mogelijkhedenlijst opgesteld. Daarbij zijn in alle rubrieken, met uitzondering van rubriek 6, in meer of mindere mate beperkingen aangenomen. Voorts heeft zij uit zorgvuldigheidsoverwegingen informatie opgevraagd bij de behandelend psycholoog R. Perreé. Mocht deze informatie daartoe aanleiding geven, dan zou zij de belastbaarheid aanpassen. De van Perreé bij brief van 19 mei 2004 ontvangen informatie heeft Mirza geen aanleiding gegeven de belastbaarheid aan te passen. Volgens Perreé was sprake van een aanpassingsstoornis bij een persoon met vermijdende en dwangmatige trekken.
De bezwaarverzekeringsarts A.C.J. Wever heeft kennis genomen van de in het dossier aanwezige medische informatie, bestaande uit diverse stukken van de bedrijfsarts H. Roelofs, een brief van 8 juni 2004 van Perreé aan de bedrijfsarts (welke brief in grote lijnen overeenkomt met de brief van Perreé van 19 mei 2004), het ongedateerde verslag van drie gesprekken die psycholoog Backx eind 2002 en in de eerste helft van 2003 met werknemer heeft gehouden en de informatie van de huisarts d.d. 16 augustus 2002. Met betrekking tot het oordeel van de bedrijfsarts Roelofs – dat werknemer niet normaal kan functioneren en daardoor ongeschikt is voor elk werk – heeft Wever aangegeven dat dit oordeel niet onderbouwd is, terwijl daarentegen werknemer heeft bewezen dat hij wel in staat is om samen te leven, een eigen huishouden te voeren en zijn adl functies te verrichten en bij lichamelijk en psychisch onderzoek slechts weinig afwijkingen werden aangetroffen. Wever heeft dan ook geconcludeerd zich te kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts Mirza aangegeven beperkingen, die naar het oordeel van Wever passen bij de bij werknemer bestaande aandoening en klachten doordien.
Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv aldus op voldoende zorgvuldige wijze de bij werknemer bestaande beperkingen in kaart gebracht. Nu de bezwaarverzekeringsarts heeft gemotiveerd waarom de mening van de bedrijfsarts niet kan worden gevolgd, terwijl bovendien noch uit de brieven van Perreé, noch uit het verslag van psycholoog Backx blijkt dat deze in hun opvatting lijnrecht tegenover de (bezwaar)verzekeringsarts staan, ziet de Raad anders dan de rechtbank niet in dat appellant een medische expertise had moeten laten verrichten teneinde voldoende zorgvuldigheid te betrachten.
Het hoger beroep van appellant treft doel. De overige beroepsgronden kunnen buiten bespreking blijven. De aangevallen uitspraak komt om deze reden voor vernietiging in aanmerking.
In aanmerking nemend dat de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft zal de Raad de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank.
De Raad heeft onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen voor werknemer aangenomen beperkingen. De omstandigheid dat werknemer volgens psycholoog Backx dringend psychische hulp nodig heeft, impliceert niet dat de voor werknemer aangenomen beperkingen niet correct zijn.
Uitgaande van de juistheid van die beperkingen heeft de arbeidsdeskundige M.A. van Essen in haar rapportage van 18 mei 2004 naar het oordeel van de Raad afdoende gemotiveerd waarom de werkzaamheden in de maatmanarbeid geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van werknemer. Daarbij merkt de Raad nog op geen aanleiding te zien te twijfelen aan de omschrijving van die maatmanarbeid. De omstandigheid dat de arbeidsdeskundige slechts telefonisch met de huidige leidinggevende van werknemer heeft gesproken levert naar het oordeel van de Raad geen onzorgvuldige voorbereiding van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit op, nu deze leidinggevende heeft aangegeven – kort samengevat – niets over de functie en de wijze van functioneren van werknemer hierin te kunnen vertellen omdat hij deze in drie jaar nog nooit had gezien. De arbeidsdeskundige is derhalve terecht uitgegaan van de bij de eerdere beoordeling gegeven omschrijving van de maatmanarbeid. Het is de Raad niet kunnen blijken dat deze niet correct is.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad rechtvaardigt geschiktheid voor de maatmanarbeid in beginsel de vooronderstelling dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid, tenzij hervatting in de oude functie niet mogelijk is en zich in het concrete geval bijzondere omstandigheden voordoen welke de juistheid van die vooronderstelling aantasten. Hiervan is in dit geval geen sprake.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte kan stand houden.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2008.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.