tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 20 februari 2006, 05/198 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van Bestuur van het Academisch Medisch Centrum bij de Universiteit van Amsterdam (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 7 februari 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot] Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C. Beukenkamp, advocaat in dienst van het Academisch Medisch Centrum bij de Universiteit van Amsterdam (AMC) en P.M. Brok, P&O- adviseur bij het AMC.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was sinds 1 maart 1981 werkzaam bij (de rechtsvoorganger van) het AMC, laatstelijk als chef apothekersassistent A. Op 30 mei 2002 heeft het hoofd apotheek appellante meegedeeld dat uit diverse bronnen het beeld naar voren is gekomen dat de medewerkers die al langer op de productieafdeling werkzaam zijn een gesloten cultuur met eigen normen en waarden in stand houden en weinig respectvol en open met nieuwe collega’s omgaan. Het beeld is tevens ontstaan dat appellante deze gesloten cultuur eerder in stand houdt dan dat zij probeert deze te doorbreken en dat appellante nieuwe medewerkers onvoldoende ondersteunt. Het hoofd apotheek heeft hieruit de conclusie getrokken dat het functioneren van appellante op dit aspect onvoldoende is en besloten een aantal maatregelen te treffen. Deze maatregelen zijn neergelegd in een op
28 mei 2002 gedateerde brief, die op 30 mei 2002 aan appellante is overhandigd, en behelzen naast de overplaatsing van een aantal apothekersassistenten van de productie-afdeling naar een andere werkplek binnen de apotheek, het opleggen aan appellante van zowel een inspannings- als resultaatsverplichting ten aanzien van verbetering van haar functioneren als hoofdassistente op de productieafdeling. Daarbij zijn gedurende het eerste jaar tweemaandelijkse beoordelingsgesprekken in het vooruitzicht gesteld en is de waarschuwing gegeven dat indien de inspanningen van appellante binnen zes maanden onvoldoende resultaat opleveren maatregelen worden genomen die voor appellante rechtspositionele gevolgen hebben.
1.2. Appellante heeft zich op 31 mei 2002 ziek gemeld. Vervolgens zijn in de maanden juni en juli 2002 drie gesprekken gevoerd om te komen tot werkhervatting. Van de zijde van het AMC zijn diverse pogingen ondernomen om met appellante in gesprek te blijven. Een volgend gesprek heeft plaatsgevonden op 4 maart 2003, nadat bij brief van 13 januari 2003 het salaris van appellante met onmiddellijke ingang was geblokkeerd totdat appellante gehoor zou geven aan uitnodigingen voor een gesprek en zich aan de daaruit volgende afspraken en opdrachten zou houden. Daarbij is tevens de waarschuwing gegeven dat indien appellante opnieuw niet verschijnt, dit als plichtsverzuim zal worden aangemerkt en strafontslag zal volgen.
1.3. Het bestuur heeft na het gesprek van 4 maart 2003 aanvankelijk appellante als herplaatsingskandidaat aangemeld bij het Loopbaancentrum en appellante een herplaatsingstermijn van zes maanden gegeven, waarin zij met behoud van bezoldiging en vrijgesteld van werkzaamheden voor het AMC zich kan richten op het vinden van een andere functie. Het lag in de bedoeling appellante per 1 december 2003 te ontslaan wegens onverenigbaarheid van karakters, indien zij op 1 oktober 2003 niet zou zijn herplaatst. Het loopbaancentrum achtte het echter niet waarschijnlijk dat een match tot stand kon worden gebracht als appellante voor andere werkzaamheden dan haar eigen functie niet grotendeels arbeidsgeschikt zou zijn bevonden. Een gevraagde second opinion over het oordeel van de bedrijfsarts dat appellante slechts in staat was tot het op arbeidstherapeutische wijze gedurende 2 maal 4 uur per week werken is niet verkregen omdat in het kader van de aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) een dergelijke beoordeling reeds werd voorbereid.
1.4. Op 15 juli 2003 heeft appellante op arbeidstherapeutische basis hervat op een tijdelijke arbeidsplaats bij het laboratorium experimentele inwendige geneeskunde. Stapsgewijs heeft een urenuitbreiding plaatsgevonden naar 24 uur per week. De bedrijfsarts heeft appellante op het spreekuur van 24 november 2003 in staat geacht om met ingang van 1 december 2003 haar eigen werkzaamheden te hervatten, omdat er geen objectiveerbare beperkingen meer zijn. Omdat terugkeer naar de apotheek geen optie meer is heeft de bedrijfsarts aangegeven dat gezocht moet worden naar een definitieve functie zonder urenbeperking. Appellante heeft zich per 15 december 2003 gedeeltelijk ziek gemeld, is blijven werken gedurende het aantal uren dat zij voorheen werkte en heeft een deskundigenoordeel aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) gevraagd omtrent de geschiktheid voor het tijdelijk door haar verrichte werk. Omtrent de geschiktheid voor haar eigen functie is geen oordeel gevraagd. Blijkens het vervolgens uitgebrachte deskundigenoordeel is het werk in de functie van voltijds laboratorium-medewerker passend en verkeerde appellante blijkens de toelichting op dit oordeel ten onrechte in de veronderstelling dat de toekenning van de WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% een urenbeperking impliceerde.
1.5. Appellante is begin december 2003 wederom als herplaatsingskandidaat aangemeld bij het Loopbaancentrum en vanaf dat moment begeleid door een casemanager. De casemanager, die intensief contact met appellante heeft onderhouden, heeft in een brief van 24 februari 2004 aan de leidinggevende van appellante aangegeven dat appellante geen enkele inspanning verricht en geen medewerking verleent om een baan te vinden en dat geadstrueerd aan de hand van diverse voorbeelden. Zij heeft tevens meegedeeld dat appellante nog steeds geen 36 uur per week werkt in haar tijdelijke functie.
1.6. Nadat het bestuur appellante bij brief van 27 februari 2004 van het voornemen in kennis heeft gesteld haar met ingang van 1 juli 2004 te ontslaan wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken en met ingang van 1 maart 2004 een korting toe te passen ter hoogte van een derde deel van het salaris, zijnde het deel van de arbeidsuren dat appellante niet werkt, heeft het bestuur bij besluit van 30 maart 2004 appellante met ingang van 1 juli 2004 wegens vorenbedoelde ongeschiktheid ontslag verleend op grond van artikel 12.11, eerste lid, aanhef en onder e, van de CAO Academische Ziekenhuizen (CAO AZ) en op haar bezoldiging met ingang van 1 maart 2004 een derde deel gekort op grond van artikel 4.1.1, eerste lid, van de CAO AZ. Bij het bestreden besluit van 14 december 2004 heeft het bestuur de besluiten tot inhouding van de bezoldiging en tot ontslag gehandhaafd, met dien verstande dat de ingangsdatum van het ontslag is bepaald op 1 november 2004, zijnde de eerste dag van de maand volgende op de datum met ingang waarvan de WAO-uitkering van appellante is beëindigd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat mede gelet op de opstelling van appellante in de gesprekken en procedures na 31 mei 2002 afdoende is aangetoond dat appellante de eigenschappen, mentaliteit en instelling ontbeert die nodig zijn om haar functie als hoofdassistent apotheek te vervullen. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat het niet aannemelijk is geworden dat er een passende functie beschikbaar was voor appellante binnen het AMC en dat het bestuur terecht de niet gewerkte uren heeft gekort op de bezoldiging van appellante.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad merkt allereerst op dat het bezwaar van appellante tegen de brief van 28 mei 2002 bij besluit van 16 juli 2002 kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard omdat de brief van 28 mei 2002 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het beroep van appellante tegen het besluit van 16 juli 2002 door de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 4 februari 2004 gegrond is verklaard. Anders dan appellante stelt kan uit deze uitspraak niet de conclusie worden getrokken dat het bestuur met die brief van 28 mei 2002 onrechtmatig jegens appellante heeft gehandeld. De rechtbank heeft het besluit van 16 juli 2002 vernietigd omdat het bestuur ten onrechte geen advies aan de Adviescommissie heeft gevraagd, appellante niet heeft gehoord en het bezwaar ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit zijn gebreken die in een nieuwe bezwaarprocedure kunnen worden hersteld. Het bestuur heeft geen uitvoering gegeven aan deze uitspraak, gelet op het kort nadien gevolgde ontslag. Wat daarvan ook zij, appellante heeft destijds evenmin aangedrongen op afhandeling van haar bezwaar, zodat het niet beslissen op bezwaar thans als een gegeven moet worden beschouwd.
3.2.1. Thans dient de vraag te worden beantwoord of bij appellante sprake is van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van haar functie, anders dan op grond van ziekten of gebreken. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar.
3.2.2. De Raad overweegt allereerst dat bij appellante geen sprake is van ongeschiktheid door ziekte of gebreken. Uit de in rechtsoverweging 1.4. weergegeven feiten blijkt dat de bedrijfsarts geen medisch objectiveerbare redenen meer ziet op grond waarvan appellante haar eigen functie van chef apothekersassitent A niet meer zou kunnen verrichten. Appellante heeft hiertegen geen andersluidende inhoudelijke medische rapportage ingebracht. Appellante heeft zich weliswaar per 15 december 2003 weer deels ziek gemeld, maar zoals ter zitting van de Raad is komen vast te staan, heeft appellante zich voor de uren die zij niet werkte ziek gemeld omdat zij zich niet kon verenigen met het oordeel van de bedrijfsarts dat zij weer in staat was gedurende een werkweek van 36 uur te werken. Aan die ziekmelding lag geen andere medische oorzaak ten grondslag en om die reden kan naar het oordeel van de Raad worden gebillijkt dat het bestuur zich op het standpunt stelde dat appellante medisch gezien in staat was haar functie te vervullen zonder dat opnieuw een onderzoek door de bedrijfsarts plaatsvond.
3.2.3. De Raad stelt vast dat appellante zich daags na ontvangst van de brief van 28 mei 2002 heeft ziek gemeld en zich vanaf het allereerste gesprek dat na haar ziekmelding is gevoerd steeds op het standpunt heeft gesteld dat zij vanwege het gestelde in die brief niet terug wilde naar de apotheek. Dit standpunt is zij ook na haar volledige hersteldverklaring in december 2003 blijven innemen. Kennelijk acht appellante zich, ondanks de hersteld-verklaring, niet bij machte haar functie te vervullen. Deze opvatting dient voor haar rekening te komen, in aanmerking genomen dat de inhoud van de brief van 28 mei 2002 op zichzelf bezien redelijkerwijs geen beletsel behoefde te vormen om weer aan het werk te gaan in haar eigen functie.
3.2.4. De stelling van appellante dat zij alle medewerking heeft verleend aan het re-integratie-/herplaatsingstraject kan de Raad niet volgen. In het proces zoals dat vanaf de ziekmelding op 31 mei 2002 is verlopen, is naar het oordeel van de Raad sprake geweest van een weinig coöperatieve houding van appellante. De Raad wijst daarbij op de periode vanaf het laatste gesprek in juli 2002 tot maart 2003, waarin geen enkel contact met appellante heeft kunnen plaatsvinden en het bestuur tot inhouding van de bezoldiging moest overgaan voordat appellante weer bereid was tot het aangaan van een gesprek. De Raad wijst verder op de weinig coöperatieve houding van appellante bij een mogelijke plaatsing in een tweetal functies binnen het AMC, op het niet solliciteren naar aangeboden functies buiten het AMC, waarin zij mogelijk op detacheringsbasis zou kunnen worden geplaatst, op het afwijzen van hulp bij netwerken en bij solliciteren en op het afwijzen van een extern intensief begeleidingstraject. De Raad vermeldt hierbij ten slotte de weigering van appellante om de haar tijdelijk opgedragen werkzaamheden gedurende 36 uur te verrichten en verwijst hiervoor naar rechtsoverweging 3.3.1.
3.2.5. Aan appellante kan worden toegegeven dat het bestuur op grond van de betrokken bepaling in de CAO AZ slechts tot ontslag wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken kan overgaan, indien het bestuur heeft nagegaan of binnen zijn gezagsbereik herplaatsing in een andere passende functie mogelijk is. Dit betekent echter niet dat niet gezocht mag worden naar oplossingen buiten het gezagsbereik van het bestuur, als het vinden van een passende functie binnen het gezagsbereik moeilijk tot onmogelijk is. Naar het oordeel van de Raad heeft het bestuur voldoende moeite gedaan om appellante te plaatsen in een passende functie binnen het AMC. Gezien de opstelling van appellante zoals weergegeven in rechtsoverweging 3.2.4. is het niet mogelijk geweest appellante in een passende functie te plaatsen. Dat zich andere dan de twee met appellante besproken vacante passende functies hebben voorgedaan is niet aangetoond.
3.2.6. Uit voorgaande overwegingen volgt naar het oordeel van de Raad dat het bestuur aan de hand van voldoende concrete gedragingen van appellante heeft aangetoond dat bij appellante de eigenschappen, mentaliteit en instelling ontbreken die vereist zijn voor het op goede wijze vervullen van haar functie. Nu het bestuur ook voldoende herplaatsings-inspanningen heeft verricht, is het bestuur bevoegd appellante te ontslaan vanwege ongeschiktheid voor haar functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Naar het oordeel van de Raad heeft het bestuur in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kunnen maken.
3.3. De inhouding van bezoldiging.
3.3.1. De Raad verwijst in dit verband allereerst naar rechtsoverweging 3.2.2. Na ontvangst van het door appellante gevraagde deskundigenoordeel van het Uwv kort na
12 februari 2004 had het appellante voldoende duidelijk moeten en kunnen zijn dat zij voor de volledige werkweek in staat werd geacht haar tijdelijke werk bij het laboratorium experimentele inwendige geneeskunde te verrichten, zoals haar ook door haar case-manager in februari 2004 te verstaan is gegeven. Appellante heeft ook na de voornemen-brief van 27 februari 2004 volhard in haar stelling dat zij niet in staat is gedurende 36 uur te werken. De Raad is concluderend van oordeel dat het bestuur terecht is overgegaan tot inhouding van een derde deel van de bezoldiging van appellante.
4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en M.C. Bruning en
K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2008.