ECLI:NL:CRVB:2008:BC4444

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-41 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de betrokkenheid bij de voorbereiding van een besluit in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 16 december 2004 geoordeeld dat het besluit van appellant om het bezwaar van betrokkene ongegrond te verklaren, in strijd was met artikel 7:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel stelt dat degene die bij de voorbereiding van het primaire besluit betrokken is geweest, niet als enige mag horen. Betrokkene, geboren in 1957 en met de Spaanse nationaliteit, had zijn werkzaamheden wegens chronische maagklachten gestaakt en was in 1982 in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering. In 1988 werd deze uitkering herzien. Betrokkene had in 2003 bezwaar gemaakt tegen deze herziening, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de hoorzitting was geleid door een persoon die betrokken was bij de voorbereiding van het besluit, wat in strijd was met de Awb. Appellant ging in hoger beroep en stelde dat de rechtbank een te ruime uitleg had gegeven aan de betrokkenheid bij de voorbereiding van het besluit. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen ruimte was voor een restrictieve uitleg van artikel 7:5, eerste lid, van de Awb. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak bevestigd werd. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

05/41 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2004, 03/4716 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[Betrokkene].
Datum uitspraak: 31 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. Sowka, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer. Voor betrokkene is verschenen mr.C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene, geboren in 1957, heeft de Spaanse nationaliteit en is in 1976 naar Nederland gekomen en in dienst getreden bij Hoogovens in IJmuiden. Op 17 januari 1981 heeft hij zijn werkzaamheden wegens chronische maagklachten gestaakt.
Bij besluit van 3 maart 1982 heeft appellant betrokkene per 28 januari 1982 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
In mei 1984 is betrokkene teruggekeerd naar Spanje. Bij besluit van 13 oktober 1988 heeft appellant de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 1 augustus 1988 herzien en nader vastgesteld naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 35-45%.
Bij brief van 9 juni 1998 heeft betrokkene appellant loongegevens toegezonden en aangegeven dat appellant in 1988 is uitgegaan van een onjuist maatmaninkomen. Naar aanleiding van deze brief heeft appellant betrokkene bij brief van 26 november 1998 medegedeeld ervan uit te gaan dat is verzocht om terug te komen van het besluit van
13 oktober 1988 en aangegeven dat terzake een primair besluit zal worden genomen.
Bij brief van 9 mei 2003, gericht aan mr. R.A. Sowka (hierna Sowka), UWV GAK, Afdeling Bezwaar & Beroep, heeft betrokkene ten aanzien van zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 13 oktober 1988 gerappelleerd.
Op 16 mei 2003 heeft Sowka de bezwaararbeidsdeskundige een aantal vragen voorgelegd die betrekking hebben op de berekening van het maatmaninkomen in 1988.
Bij besluit van 26 juni 2003 heeft appellant, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het verzoek van betrokkene om terug te komen van het besluit van 13 oktober 1998 afgewezen op de grond dat geen nieuwe of nader gebleken feiten en omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat appellant bij de berekening van het maatmaninkomen van onjuiste feiten is uitgegaan.
Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij brief van 6 augustus 2003 heeft appellant de ontvangst van dit bezwaarschrift bevestigd waarbij in de aanhef van de brief Sowka als contactpersoon is vermeld.
Bij brief van 11 augustus 2003, gericht aan UWV GAK Bezwaar & Beroep, ter attentie van Sowka, heeft betrokkene verzocht telefonisch overleg te voeren over de datum en het tijdstip van de hoorzitting, alsmede voorgesteld dat Sowka de zaak verwijst naar een collega omdat hij al heeft geadviseerd bij de totstandkoming van het primaire besluit.
Bij brief van 14 augustus 2003 heeft appellant betrokkene medegedeeld dat de thans behandelend medewerker de primaire besluitvorming niet heeft beïnvloed en dat de hoorzitting plaats zal vinden op woensdag 27 augustus 2003. Ook in de aanhef van deze brief is Sowka als contactpersoon genoemd.
Bij brief van 15 augustus 2003 heeft betrokkene in een brief gericht aan UWV GAK, Bezwaar & Beroep, ter attentie van mr. A.van Daal, aangegeven dat Sowka door een vraagstelling aan de bezwaararbeidsdeskundige bij het primaire besluit betrokken is geweest en dat het verzoek aan Sowka om de behandeling van het bezwaar te verwijzen naar een collega door hemzelf is beantwoord. Doordat Sowka het verzoek tot verwijzing zelf heeft afgehandeld is de te vermijden schijn van partijdigheid versterkt.
Bij brief van 18 augustus 2003 heeft mr. M. Mosterd, teammanager afdeling Bezwaar & Beroep UWV Gak, vestiging Amsterdam, betrokkene geantwoord dat de vragen die Sowka bij de voorbereiding van het primaire besluit aan de bezwaararbeidsdeskundige heeft gesteld algemene vragen zijn, zodat er geen reden is om de bezwaarzaak door een andere medewerker van de afdeling te laten behandelen.
Op 4 september 2003 heeft Sowka betrokkene gehoord.
Bij besluit van 4 september 2003 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 26 juni 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep van betrokkene tegen het besluit van 4 september 2003 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaar van betrokkene met inachtneming van haar uitspraak. Het verzoek om schadevergoeding is daarbij afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit op bezwaar is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb inhoudende dat, tenzij het horen geschiedt door of mede door het bestuursorgaan zelf dan wel de voorzitter of een lid ervan, het horen geschiedt door een persoon die niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken is geweest. Betrokkene is gehoord door de persoon die, door middel van een vraagstelling van 16 mei 2003 aan de bezwaararbeidsdeskundige, bij de voorbereiding van het primaire besluit betrokken is geweest.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en aangevoerd dat de rechtbank een te ruime uitleg heeft gegeven aan de in artikel 7:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb opgenomen zinsnede “ betrokken bij de voorbereiding van het besluit”. Sowka heeft niet meer gedaan dan het ter beoordeling doorgeleiden van het verzoek van betrokkene.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 7, eerste lid, van de Awb is vastgelegd dat degenen die bij de voorbereiding van het primaire besluit betrokken zijn geweest, niet als enige mogen horen en indien het horen door meer dan één persoon geschiedt de hoorzitting niet mogen leiden. Indien het horen door meer dan één persoon geschiedt dient de meerderheid te bestaan uit personen die niet bij de voorbereiding van het primaire besluit betrokken zijn geweest. In de memorie van toelichting is aangegeven dat deze bepaling is opgenomen om een goede heroverweging in de bezwaarfase te bevorderen.
De Raad heeft vastgesteld dat de vragen van Sowka aan de bezwaararbeidsdeskundige logisch voortvloeien uit het kader waarin het verzoek is gedaan en dat - anders dan betrokkene heeft gesteld - van “een zware aansturing door Sowka met het kennelijke doel om eerdere gegevens te overrulen” niet is gebleken. Niettemin ziet de Raad, gelet op de tekst en het doel van artikel 7:5, eerste lid, van de Awb geen ruimte voor een zodanig restrictieve uitleg van deze bepaling dat Sowka kan worden aangemerkt als een persoon die niet bij de voorbereiding van het primaire besluit betrokken is geweest.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2008.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) A.C. Palmboom.
AR